Skip to main content

Pesterijen, Oirschot 1648

Oirschot, begin 17e eeuw

Blote voeten rennen door de sneeuw. Een angstige zigeunervrouw rent door de smalle steegjes van het dorp. In haar handen iets in doeken gewikkeld. Naast haar rent haar dochtertje. Achter haar hoort zij de hoeven van paarden op de keien slaan, gedempt door de laag sneeuw. Waar moet ze naar toe? Waar kan ze bescherming vinden voor haar belagers? Ze rent verder de donkere nacht in, totdat de machtige Oirschotse kerktoren voor haar opdoemt. Maar haar dochtertje kan niet meer, moe zakt het kind op de grond in de koude sneeuw. “Kom, kom hier”. roept zij gedempt haar dochtertje toe. Ze verbergt haar kind in het hooi van een openstaande paardenstal, en vlucht verder richting de kerk. Haar dochtertje kijkt vanuit de paardenstal toe. Ze bonkt op de grote eiken deuren van de toren, “Doe open! Help me!”, schreeuwt ze in wanhoop. Achter haar zijn de paarden tot stilstand gekomen. “Eindelijk heb ik je!”, schreeuwt de man op het zwarte paard haar toe. “Jij vuile zigeunerdief! Geef op! Geef me je buit!”, roept hij terwijl hij de doeken uit de vrouw haar armen wil trekken. Maar de vrouw geeft niet toe, en houdt haar armen om de doeken heengeslagen. De soldaten van de garde onder leiding van de kapitein kijken gelaten toe. Op het moment dat de kerkdeur opengaat, trapt de ruiter de vrouw terug. Ze valt achterover met haar hoofd tegen de muren van de toren. Levenloos ligt ze daar, terwijl de sneeuw rond haar rood kleurt. De ruiter op het paard houdt de doeken in zijn handen. “Heer de Landas?”, roept de Predikant: “wat heeft dit te betekenen?” Terwijl hij zich ontfermt over de vrouw. “Bemoei je er niet mee, predikant van Schapenberg! Dat gespuis heeft gestolen waar bij zich!”, briest de heer de predikant toe. “Kijk maar, alleen maar gestolen goed!”, terwijl hij de doeken opent. Tot zijn grote schrik kijkt een klein misvormd gezichtje hem aan. Het kleintje zet onmiddellijk in op een huilbui. “Gestolen goed?”, vraagt de predikant. “Het lijkt er mij op dat je je lelijk hebt vergist, heer de Landas. Heb je daarvoor deze vrouw van het leven beroofd?” Heer de Landas gruwt van het aanzien van het kind. “Dat zal ik dan ook wel even op lossen!” Hij spoort zijn paard aan, en stopt bij de waterput voor het raadhuis. Hij strekt zijn arm uit, met het kind in de doeken in zijn hand. Voor het meisje in de paardenstal worden de emoties haar te veel. Die man verdrinkt het kind! Ze valt flauw, en zakt in het stro. “Stop!”, roept de predikant. “De Landas! Het zijn allemaal kinderen van God, roep zijn toorn niet op u af, door uw haat op dit onschuldige kind te botvieren!” “De toorn van God?” roept de heer de predikant toe. Even voelt de man op het paard iets van angst. “Dus God wil dat ik dit misvormde zigeunergespuis in leven laat?” “Ja! Gij zult niet regeren over leven en dood van Gods schepping!” En de Predikant staat op. “Ik denk dat je tot heden genoeg schade hebt berokkend hier!”, en wijst naar het lichaam van de dode vrouw. “Nou, als jouw God dat wil, dan moet jij er maar voor zorgen!” En de Landas duwt het kind bij de predikant in zijn handen. “En zorg dat dit voorval in de doofpot gaat; als ik er last mee krijg, rolt jouw kop… van Schapenberg! Is dat begrepen?” Zwijgzaam knikt de predikant, terwijl hij naar het kind in de doeken kijkt. “En dat geldt ook voor jullie!”, snauwt de Landas de overige ruiters toe. “En ruim dat lijk op, Kapitein Derby! Je weet wel een manier om ervan af te raken!” roept de Landas hem toe, en spoort zijn paard aan en rijdt de donkere nacht in. De predikant bekijkt het misvormde kindje nog eens goed. Hij ontdekt een bochel op de rug van het kind. “Een bultje…”, fluistert de man… “Dan noem ik je Gibba, het Latijn voor bultje.” Binnen in de toren neemt hij het kleine deurtje waar een wenteltrap zich hoog de toren in slingert. “Dit zal je nieuwe huis zijn Gibba”, fluistert de man, en de torenklok slaat 12 uur.

Uren later in de paardenstal komt het zigeunermeisje langzaam weer bij haar positieven. Ze barst in tranen uit als ze terug denkt aan hetgeen wat ze heeft gezien. Ze voelt iets door haar haar. Ze licht haar hoofd op, en een paar prachtige paardenogen kijken haar aan. Het paardenhoofd schuurt een paar keer langs haar gezicht, en met een flinke lik over haar wangen zijn de tranen verdwenen. Het meisje slaat haar armen om de nek van het paard. “Alleen jij kent mijn verdriet…”, fluistert ze het paard toe. Het paard schudt het hoofd, en hinnikt.…

Een koets baant zich een weg over het zandpad. Een slanke hand maakt een kier in de gordijnen van het rijtuig. Een paar strenge ogen kijken door de spleet naar buiten, en zien in de voorjaarszon in de verte de fiere toren staan. “Ach daar zal je ’t hebben…. Oirschot! Dat dorp met die onverzettelijke katholieken”, prevelt de man in de koets. Maar dan kennen ze Predikant van Aelst nog niet, en er komt een zelfingenomen glimlach op het door diepe rimpels van chagrijn doorleefde gezicht van de man. Nieuwe bezems vegen schoon, lacht de man. Ik heb er zin in…! En langzaam sluit het gordijntje weer.
De koets houdt halt voor het statige kasteel Groot Bijsterveld. Statig stapt de predikant uit, zijn lange zwarte mantel sleept over het witte grint, de trap op. Nog voor hij op de grote groene deur kan kloppen zwaait deze open. Een bediende gebaart de predikant om binnen te komen. De hal van het kasteel is mooi. Diverse wandtapijten versieren de wanden, de personen op de schilderijen kijken hem streng aan. Wat harnassen, hellebaarden en jachttrofeeën maken het geheel af. “Heer Sweerts de Landas verwacht u”, vertelt de bediende, terwijl hij de deur van de salon openhoudt. In de kamer ijsbeert de heer op en neer. Zijn mooie kleren zitten tot in de perfectie, en van Aelst is onder de indruk van de grote en krachtige verschijning van de persoon voor hem. In een ruk draait de heer zich om, en met een krachtige blik van boven naar beneden neemt hij de gestalte voor zich in zich op. Hij doet een stap naar voren, en reikt de predikant zijn hand. Enigszins terughoudend geeft de predikant hem de hand. De handdruk is zo ferm dat van Aelst duidelijk zichtbaar van zijn stuk raakt. “Maarten Christiaan Sweerts de Landas!” spreekt de heer, en kijkt de predikant recht in de ogen aan. “Predikant van Aelst… aangenaam”, komt er ietwat onduidelijk over de lippen van de predikant. “Gaat u zitten Predikant!”’ zegt de heer, en gebaart de man te gaan zitten. En hij vervolgt zijn ijsberende gedrag. Hij draait zich om, en met zijn ene hand streelt hij zijn geitenbaardje onder zijn kin. “Ik neem aan dat men u goed heeft ingelicht over de gang van zaken in dit dorp?” vraagt de Landas hem. “Er is mij wel het één en ander verteld ja…” antwoord de predikant. “Mijn voorganger heeft het dan ook niet lang volgehouden. Die Oirschottenaren blijken nogal ‘opstandig’ te zijn naar ik vernomen heb.” De Landas knikt. “Ja dat zijn ze inderdaad. Ze maken het ons niet bepaald gemakkelijk om hier het protestantse geloof te verkondigen. Op allerhande manieren worden we tegengewerkt. Ze willen gewoon niet luisteren! Op alle openbare functies zijn de katholieken reeds vervangen door onze protestantse medeburgers. Het onderwijs is aangepast, en de grote kerk is protestants. Maar denk je dat ze d’r hieraan willen? Nee ho maar! In plaats daarvan, vliegen er stenen door de ramen van de kerk, gieten ze ’s nachts de sloten van de kerk vol lood, zodat we de deuren niet meer kunnen openen. En wie wel de kerk wil betreden wordt uitgescholden en belaagd! En ze negeren onze mensen volkomen. Nee, in plaats daarvan bezoeken ze hun schuilkerken, her en der verspreid, vereren hun heiligen in de omringende kapelletjes, en blijven dus hun geloof aanhangen! Je voorganger werd het teveel, en heeft het hazenpad gekozen! De zwakkeling!” briestte de Landas. “Zoiets had ik inderdaad vernomen,” en de predikant schudde zijn hoofd. “Ik hoop dat jij meer uithoudingsvermogen hebt, van Aelst!” En de Landas kijkt de predikant recht in de ogen. “Ik zal u niet teleurstellen, heer de Landas”, en er verscheen een gemeen lachje op het gezicht van de predikant. Een kleine glimlacht breekt door op het gezicht van de heer. “Ik denk dat wij elkaar begrijpen”, en de Landas klopt de predikant op de schouder. “We zullen snel een plan van aanpak maken. Daar kunt u bij mij op terug komen zodra u wat gewend bent aan uw nieuwe werkomgeving. U kunt de oude pastorie als woning gebruiken.” sprak de heer. “O ja… en misschien ook wel handig om te vertellen. We hebben hier ook regelmatig wat akkefietjes met een groep zigeuners. En daar is uw kerk ook bij betrokken.” Heer de Landas vertelt predikant van Aelst het wel en wee, en op het eind van zijn verhaal besluit hij met de woorden: “Dus het geheim in de toren, is ons geheim! Ik beveel u, daar zorg voor te dragen! Indien u dat verzuimt kunt u zelf de gevolgen wel invullen. Het is geen vraag, het is een opdracht! We zullen dus samen moeten werken; ik tegen die zigeuners, jij de katholieken. We houden elkaar uit de wind! Duidelijk van Aelst?” En het gezicht van de heer hangt op een centimeter van het gezicht van de predikant. “Duidelijk!”, stottert de predikant. Nog voor van Aelst kon bevatten wat hem is verteld, verlaat de Landas via een zijdeur de kamer. De bediende opent de deur naar de hal, en spreekt: “Uw koets staat voor!” En de predikant kan na deze korte kennismaking het kasteel weer verlaten.
Nadat de predikant zijn woning heeft betrokken, de kerk, zijn nieuwe werkplek, heeft geïnspecteerd, kan hij zijn nieuwsgierigheid naar het geheim in de toren niet meer bedwingen. Hij opent het kleine deurtje in de hoek van de hal onder de toren, alwaar de wenteltrap naar hoger gelegen zolders leidt. Het hoge raam in de toren belicht de enorme blaasbalgen van het orgel. De predikant ziet de klavieren en registers van het immense orgel, en kijkt over de balustrade door de machtige kerk naar het priesterkoor. De hoge bogen van het gewelf doen hem klein voelen. Maar hij voelt zich ook trots zich heerser te mogen noemen van deze imposante plek. Hij vervolgt zijn tocht over de wenteltrap, en opent een deurtje wat toegang biedt onder de kapconstructie van de kerk. Een kleine loopplank loopt over de bolling van de gewelven, het is een prachtig gezicht de gewelven eens van de andere kant te zien. Een andere deur trekt zijn aandacht. De statige man wringt zich door het deurtje en komt buiten op de omgang van de toren terecht. Het dorp aan de voet van de toren rolt zich voor hem uit. Op zijn gemak maakt hij een rondgang om de toren. “Een dorp vol imbecielen en ongelovigen…”, fluistert hij zichzelf toe… “Maar daar gaan we eens een eind aan maken.” En hij drukt een paar pissebedden dood die zich op de stenen balustrade hebben verschanst. “Onderkruipsels!” bijt de predikant de dode diertjes toe. Met een luide toon slaat de torenklok net boven hem. Van Aelst schrikt een beetje van de zware bronzen dreun. “Op naar het geheimpje”, spreekt hij in zichzelf, en hij pakt de mand op, die hij mee naar boven heeft genomen. Een etage hoger gekomen opent de predikant weer een deurtje. Een machtig raamwerk van dikke eikenhouten balken nestelt zich door de torenruimte. Een groot assortiment van grote en kleine klokken siert de ruimte, door touwen en kabels met elkaar verbonden. De luidtouwen hangen als draperieën over de grote wielen waarmee de klokken worden aangedreven. De predikant kijkt rond, maar kan niet vinden wat hij zoekt. Hij zet de mand op de houten vloer, en schopt per ongeluk tegen een steen die op de vloer ligt. Door de knal stuiven duiven en kauwen op die in de toren zaten te rusten, en ze vliegen met luid kabaal door de galmgaten naar buiten. In de hoek staat een tafeltje, stoeltje, een zak met stro en een kussen. De predikant voelt wel een aanwezigheid, maar kan niemand ontdekken. Zijn blik gaat langs de grote luidklokken, en daar tussen de balken hoog in de toren ziet hij een schim. “Gibba?”, spreekt de predikant. “Gibba, ben je hier?” Even is het stil. “Gibba?” Er komt beweging in de schim. En de schim slingert langs de touwen, achter de klokken door en verschuilt zich achter een grote klok. “Gibba, ik ben het, de nieuwe predikant… ik kom je eten brengen.” Weer is het even stil. De schim komt langzaam achter de klok vandaan, en met een paar katachtige sprongen verplaatst hij zich door de klokkenstoel door uiteindelijk langs de touwen naar beneden te zeilen. Een voorovergebogen gedaante zit op enkele meters voor de predikant bij het tafeltje. “Gibba, ik ben het, predikant van Aelst… je nieuwe meester”, spreekt de predikant. “Nieuwe Meester?” klinkt het vanuit de mond van de gedaante. “Ja… de oude is niet meer Gibba… ik kom voor je zorgen”, spreekt van Aelst. Langzaam draait het hoofd van de gedaante om. Van Aelst doet verschrikt een stap terug. Het gezicht wat hem aankijkt is raar en misvormd, de ogen staan niet gelijk, en het ene lijkt wel op zijn wang te hangen. Enkele harige wratten tooien het gezicht. Het lichaam richt zich op, of wat daarvoor door moet gaan. Want het is krom, en de rug vertoont een immense bochel. De predikant overwint zijn angst, want weet dat dit van belang is om het vertrouwen van Gibba te winnen. Hij wendt zijn hoofd af, pakt de mand met eten, en passeert Gibba. “Hier heb ik je eten, dat zal je wel lekker vinden.” En hij plaatst de mand op tafel. Gibba loopt naar de tafel, maar de predikant ziet duidelijk hoe hij met zijn been sleept. Met moeite kan hij zijn afkeer voor Gibba verbergen, maar de opdracht van heer de Landas is hem duidelijk. Terwijl Gibba als een hongerige beer zich tegoed doet aan het eten, loopt van Aelst naar de galmgaten, en kijkt zo over het dorp, om het aanzicht en gesmak van de eetpartij te ontwijken. “Mooi uitzicht heb je hier”, zegt hij onwennig tegen de smakkende en boerende Gibba. “Ja, meester… vanuit hier kan ik alles zien wat er in het dorp gebeurt!” “O ja?” vraagt van Aelst. “Ja meester”, antwoordt Gibba. “De kastelein daar… die stookt eigen jenever in zijn schuurtje! En de groenteboer… die doet kluiten aarde onder in de zak van de aardappels, en de bakker doet vlierbessen in het krentenbrood in plaats van krenten, en de smid… die zoent met de buurvrouw! Hi hi hi.” Verlegen houdt Gibba zijn hand voor de mond. “Nou nou…” spreekt van Aelst… “wat interessant! Kun jij de zaakjes voor mij hier maar eens goed in de gaten houden Gibba. Wil je dat voor me doen?” “Natuurlijk meester!” antwoordt Gibba. “Maar meester?” vraagt Gibba. “Zou ik ook zo af en toe eens naar buiten mogen? Ik zie zoveel mensen beneden die plezier maken. Op straat, op de markt, in de cafés …. Zou ik daar eens naar toe mogen?” Met een ruk draait de predikant zich om. “Ben je helemaal gek geworden Gibba! De mensen daarbuiten zijn slecht! Intens slecht! Ze keren zich van het ware geloof af! Denk je nu echt dat ze aardig zullen zijn tegen jou!” En hij kijkt de gebochelde jongen aan… strijkt hem over zijn gezicht… “Wie kan nu houden van…” en even stokt zijn stem… “van een monster!” Giba voelt aan zijn gezicht… en fluistert in zichzelf: “Een monster als ik.” “Juist Gibba”, spreekt van Aelst…. “Blijf veilig in de toren. Ver weg van dat verderfelijke dorp onder je. Ik zal voor je zorgen.” En met die woorden sluit hij de deur van de klokkentoren achter zich, en haast zich de wenteltrap af.
Dromerig hangt Gibba over de leuning van de balustrade. Hij speelt met de duiven, en gooit brood op de leuning, waarna de vogels kibbellen om de kruimels. Hoe zou het leven buiten de toren toch zijn, vraagt hij zich af, terwijl het dagelijks dorpsleven onder aan de voet van de toren zich voltrekt. “Nog even en dan is het weer kermis!” zegt hij in zichzelf. Dan is het feest in het dorp. En Gibba is vastberaden om het ditmaal eens te gaan bezoeken.
Zonder enig fatsoen baant Sweerts de Landas zich door de gang van de pastorie. “Van Aelst! Waar zit je?” buldert hij door de gang. “Van Aelst!” En hij duwt de deur van de werkkamer van de predikant open. Die op dat moment juist zijn kopje thee aan zijn mond wil zetten, maar schrikt van de plotselinge verstoring van zijn ochtendritueel. De man schrikt zo erg dat zijn kopje door de lucht vliegt en te pletter valt op de eikenhouten planken van de vloer! “Heer Sweerts de Landas? Vanwaar uw bezoek?” vraagt de predikant. “Nou ik hoorde van kapitein Derby dat je er geen gras over laat groeien! Je hebt de kapel van de Heilige Eik en de Antonius kapel laten slopen vertelde hij mij! Goed werk! Daar houd ik van!” roept de Landas, terwijl hij neerploft in de grote leren stoel voor het bureau van de predikant. In een zwier gooit hij zijn grote rijlaarzen op het bureau. “Schenk eens wat in! En niet van dat warm water jij daar drinkt!” De predikant wenkt naar de bediende, die in de deuropening staat, en met gebaren duidelijk maakt dat hij de heer de Landas niet tegen heeft kunnen houden. De bediende snelt toe met een glas cognac, en de Landas slaat het in één teug naar binnen. “Doe er nog maar één”. En het lege glas ploft op het dienblad. “Goed werk man! Je bent een kerel naar m’n hart!” En de Landas heft het glas op naar de predikant. “Heeft u al enige voortuitgang kunnen boeken met uw jacht op de zigeuners, Heer de Landas?” vraagt de predikant aan de heer. “Nou nee! Dat gespuis houdt zich op het moment goed gedeisd. Ze hebben zich ergens op een geheime plek teruggetrokken. En mijn mannen hebben hun schuilplaats nog niet kunnen achterhalen. Maar ik krijg ze wel! Niksnutten, dieven, en hekserij… dat is al wat voortkomt uit die schepsels. Maar ik krijg ze wel! Binnenkort is het weer kermis, en dan komen ze wel naar de markt, al dat stelletje artiesten dat ze zijn. Kunstjes maken… ja dat wel! Maar werken ho maar!” briest de Landas over het bureau richting de predikant. “Maar mijn tijd komt nog wel. Hoeveel kerkbezoekers had je eigenlijk zondag in je dienst, van Aelst?” vraagt de Landas de predikant. “Dat was zeer schamel… 16 heer… en dat waren alleen onze nieuwe bestuurders. Van de inwoners niet één!” verzucht de predikant. Met gefronste gezichten kijken de twee mannen elkaar aan. “Het zet niet echt zoden aan de dijk! Ik denk met je mee!” En de Landas knipoogt naar de man tegenover hem.
Ver achter in de bossen en moerassen van landgoed Heerebeek hebben de zigeuners kun kamp opgeslagen. In het zonnetje zijn de leden van de zigeunerfamilies bezig met hun dagelijkse beslommeringen. Er wordt eten gekookt, kinderen krijgen les in een openlucht schooltje, mannen trainen hun acrobaten act. En op de trap van een woonwagen oefent een jonge man op zijn viool. Ook Natalja maakt zich verdienstelijk, en komt met een bos sprokkelhout net terug uit het bos, die ze afgeeft bij de kokende vrouwen. Ze loopt naar één van de oudste woonwagens, en loopt voorzichtig het houten trapje van de wagen op. Het is de wagen van haar oma Anouska, door haar hoge leeftijd en wijsheid is zij de onbetwiste leidster van de familie. Natalja maakt met haar handen een kiertje in de gordijnen die in de opening van het deurtje hangen. In het schijnsel van kaarslicht ziet zij haar oma achter een kleine tafel zitten. Haar hoofd voorovergebogen over de tafel, waar haar oude handen over tarotkaarten glijden. Oma merkt haar kleindochter niet op, wat Natalja de kans geeft haar oma te bestuderen. Natalja’s ogen glijden langs de binnenkant van de woonwagen, langs gedroogde kruiden, allerlei potjes, opgezette dieren en skeletten, draperieën van gordijnen in paars en rode kleuren, naar de tafel vol met spullen waarvan ze de betekenis niet kent. “Kom binnen Natalja.” En oma Anouska heft haar hand op. Vanonder de hoofddoek vol met goudkleurige bedeltjes kijken een paar vriendelijke ogen Natalja aan. Er is een vreemde gloed in de ogen van haar oma. Die snel verdwijnt zodra oma weer in deze wereld lijkt te zijn. “Ik wist dat je zou komen”, sprak oma. Ja natuurlijk, dacht Natalja… voor oma kan ik niks verbergen, die heeft altijd alles meteen door. “Ga zitten meisje”, en Anouska kijkt haar kleindochter aan. “Wat is er?”, vraagt Natalja. “U kijkt bezorgd oma.” “Tja”, verzucht Anouska: “De kaarten voorspellen niet veel goeds Natjalja. Als de kaarten gelijk hebben zullen er zware tijden voor ons aanbreken. We zullen ons goed moeten voorbereiden, en ons en de zwakken moeten beschermen en een veilige schuilplaats moeten verschaffen.” “Is ’t zo erg oma?” vraagt Natalja. “De kaarten hebben gesproken meisje”, verzucht oma. “Maar wat dan?”, vraagt ze haar oma. “Dat kan ik niet precies zeggen. Maar ziekte en dood liggen op de loer. Ik zag ook donkere wolken, een zwaard, een kruis, en Magere Hein! Weet je wel, de dood, de man met de zeis die je levensdraad probeert door te hakken.” Natalja kende Magere Hein maar al te goed, van de tarotkaarten, en dat was meestal een slecht teken. “Maar hier in het moeras zitten we toch veilig oma? Niemand kent de weg over het veilige pad behalve wij”, en ze keek haar oma aan. “Ik vrees dat dat deze keer niet genoeg is. Ik weet nog niet wat voor gevaar het is, maar ik ga er van uit dat Heer Sweerts de Landas en z’n Kapitein Derby er wel achter zullen zitten. Die laten niets onbenut om ons het leven zuur te maken. Ongekend wat er voor wrok in die man schuilgaat als het om andersdenkenden gaat”, en oma kijkt even in een vlam van een kaars. “Maar hoe kunnen we onze schuilplaats dan beter beschermen oma?” vraagt Natalja. Oma kijkt haar aan: “Kom bij het vallen van de nacht naar mij. Ik zal je wat laten zien, maar laat niemand anders je zien. Het moet geheim blijven.” Natalja was aan de ene kant trots dat oma haar mee zou nemen, want avontuur was altijd iets wat haar trok. Maar van de andere kant voelde ze ook iets van angst. Want als oma gevaar ziet, kan je maar beter op je hoede zijn.
Bij het vallen van de nacht sluipt Natalja haar woonwagen uit, en kruipt voorzichtig naar de wagen van haar oma, die op dat moment een pijp zit te roken op het trapje van de woonwagen. “Oma ik ben er…” fluistert ze onder de trap. Oma doet alsof ze niks heeft gehoord, dooft haar pijp, en pakt de mand naast haar, en staat op, en loopt langs de woonwagen. “Kom over tien minuten naar de grote eik op het eilandje in het moeras”, fluistert ze onder de wagen, en ze loopt richting het bos. “Nog laat op pad Anouska”, spreekt een van de jonge zigeuner mannen die op dat moment rond een vuurtje de wacht houden. “Even nog wat nachtschade plukken jongen. Tegen de nacht is het beste moment om dat te doen”, antwoordt Anouska, en zonder aarzelen passeert ze de wacht. “Tja, jij kunt dat maken oma”, denkt Natalja: “Voor u hebben ze respect. Voor mij is dat wel anders.” Want ze weet maar al te goed dat de wacht nooit zou toestaan dat jonge vrouwen het kamp zonder begeleiding zouden verlaten. Natalja wacht nog even tot de schemer over gaat in de nacht. De maan staat als een sikkel aan de hemel, en in het zwakke licht kruipt Natalja als een slang over de grond richting de bosrand. De mannen van de wacht horen haar niet terwijl ze druk in gesprek zijn. Zonder veel moeite bereikt ze het bos, kruipt snel onder een struik, en kijkt of de mannen haar hebben opgemerkt. Maar de mannen praten gewoon verder. “Ik ben altijd al goed geweest in verstoppertje”, spreekt Natalja zichzelf toe, kruipt nog wat verder, staat op, en loopt voorzichtig naar de afgesproken plek.

De grond onder haar voeten wordt sompig. Natalja trekt haar schoenen uit, en op haar blote voeten trapt ze voorzichtig in de modder. Ze waadt zich tussen de moeras begroeiing door tot ze uiteindelijk weer wat vast grond onder zich voelt. Tussen de mistflarden wordt een pad van pollen biezenstruiken zichtbaar voor haar. Behendig springt Natalja van pol naar pol, om uiteindelijk het eiland in het moeras te bereiken. In het schaarse maanlicht ziet zij Anouska al tegen de grote eik zitten, de mand naast haar. Oma kijkt op. “Mooi daar ben je Natalja, heeft niemand je gevolgd?” vroeg oma. “Nee oma, ik ben nog steeds goed in verstoppertje”, antwoordt ze Anouska. “Goed kind, let op!” fluistert oma. “Aangezien we in groot gevaar blijken te gaan raken, ga ik de hulp vragen aan een oude vriendin. Ik vraag haar ons te helpen, en zal tevens jou aan haar voorstellen. En haar vragen, mocht ik er ooit niet meer te zijn, jou te helpen.” Natalja kijkt haar oma met grote ogen aan. Net als ze om nadere uitleg wil vragen, legt oma een vinger op haar lippen. “Geen vragen kindje! Het lot heeft beslist! Ga daar staan en kijk goed wat ik doe.” Natalja gaat tegen de grote stam van de eik staan en ziet hoe Anouska de stof op tilt van de mand naast haar. Ze pakt een bosje pijpenstrootjes van een pol naast haar, en maakt met een lucifer een klein vuurtje. Als de vlammen wat opspelen pakt ze wat kruiden uit de mand. “Zwarte nachtschade,” fluistert oma naar Natalja: “Groot heksenkruid…” en ze strooit de planten in het vuurtje, waarna een witte rook uit het vuur opstijgt. Als laatste pakt ze een stukje wit zijden laken… en hangt het over haar beiden oude handen, en laat de vlammen het stof langzaam raken tot het vlam vat. Terwijl ze het stof in de vlammen laat glijden spreekt ze: “Kod kod adj életet a mocsár asszonnuának.” Natalja herkent de taal. Dat is Hongaars, de taal van haar voorouders. En ze denkt na wat het ongeveer moet betekenen. Terwijl ze nadenkt trekt de rook van het vuurtje omhoog. En omdat het bijna windstil is, vermengt de rook zich het in lange vlagen met de mistbanken die laag boven het moeras hingen. “Ik weet het oma,” fluistert Natalja. “Mist mist… geef me/mijn leven aan de dame van het moeras. Heb ik dat goed?” Anouska maant met een vinger op de lippen haar kleindochter stil te zijn. En wijst naar de mistflarden boven het moeras. Langzaam beginnen de mistflarden te draaien, en een hauwmauw ( wervelwindje) tolt over het wateroppervlak. De wervelwind kwam dichterbij, en van onderuit ziet Natalja de randen van een witte jurk verschijnen… vol flarden en gaten, maar tegen het schijnsel van de maan, glinsterend als de sterren. Langzaam trekt de mist verder op en er verschijnt een prachtige dame. Ze zweeft over het water. Haar losse haren wuiven zacht, en de punten van het haar lijken op te lossen in de nacht. Bij de kleinste beweging dwarrelen kleine stukjes van de persoon af, als sterrenstof opgaand in de donkere nacht. Natalja wrijft door haar ogen, want ze kan niet geloven wat ze ziet. “Wie heeft mij geroepen?” vraagt de gedaante, en kijkt naar de twee voor zich. “Ik ben het Blanca,” antwoordt Anouska, terwijl zij haar hoofddoek naar achter slaat. “Anouska, bent gij het, de leidster der zigeuners?” Vraagt de gedaante. “Ja Blanca, ik ben het!” antwoordt Anouska, waarna de twee dames elkaar omhelsen. “Laat ik u voorstellen aan mijn kleindochter Natalja,” zegt Anouska. En Natalja buigt voor de witte dame. “Het is me een eer u te ontmoeten… mevrouw?” stamelt Natalja. “Ik ben Blanca… Blanca het Witte Wief.” antwoordt de witte dame. Natalja haar mond valt open… en ze kijkt haar oma aan… “Witte Wief? Dus ze bestaan echt?” “Jazeker meisje,” antwoordt oma. “En dit is Blanca hun leidster. Wij zijn vrienden, en vraag niet al hoe lang… dat kan wel eeuwen zijn.” En de beiden dames lachen zacht. Anouska neemt vervolgens het woord, en vertelt Blanca over het dreigende gevaar. En introduceerthaar kleindochter. ”En nu vraag ik u om het moeras te beschermen Blanca, samen met uw zusters. Zodat wij een veilig schuilplek kunnen behouden.” Blanca knikt. “Maar dat zal ik even aan mijn zussen moeten vragen,” zegt ze. “Zou je dat willen doen?” vraagt Anouska, en Blanca knikt. Blanca zwaait met haar armen, en het lijkt alsof stukjes mist in het moeras duiken. En luttele seconden later ontstaan op die plekken weer wervelwinden zoals bij de verschijning van Blanca. Een twaalftal zussen lijken over het moeras te zweven. Hun verschijning is even sprookjesachtig als die van Blanca. Enige momenten later trekt Blanca zich terug boven het moeras, en wenkt haar zussen. In een kring zweeft de groep boven het moeras, waar Blanca, onhoorbaar voor Natalja en Anouska een gesprek voert met de rest. Een paar keer kijken ze op, om daarna weer verder te gaan. Op een gegeven moment komt de hele groep Witte Wieven naar het eiland bij de eik. “We zullen u helpen met de bewaking van u w schuilplaats,” spreekt Blanca. “Ook uw kleindochter zullen we accepteren. Maar weet dat onze krachten alleen gelden binnen het moeras. Daarbuiten zult u het zelf moeten doen.” “Ik ben u dankbaar,” antwoordt Anouska. En de dames omhelzen elkaar weer. Na nog even na gebuurt te hebben, verdwijnen de Witte Wieven weer in het moeras. En ook Natalja en Anouska zoeken hun weg terug naar het kamp. Net voordat ze de wacht van het kamp bereiken brabbelt Anouska een kleine spreuk. Waarna de mannen spontaan in slaap vallen. “Jij bent goed in verstoppertje?” En Anouska kijkt Natalja aan. “Nou ik kan aardig slaapverwekkend zijn!” En met een glimlach passeren ze de slapende wacht.
In de vroege morgenzon tuurt Gibba door de galmgaten van de kerktoren. Dromerig kijkt hij voor zich uit, over het dorp onder aan de voet van de toren. “Over een paar weken is het weer Kermis,” vertelt hij een paar duiven die naast hem zitten. Tja, dat zijn zijn vrienden, de duiven, de kraaien en kauwen, de vleermuizen, en ratten en muizen, en de uilen in de toren. Hij voert de diertjes en vertelt ze zijn dromen, terwijl de beesten ongeïnteresseerd zich tegoed doen aan de kruimels van zijn brood. Het carillon van de toren jubelt een vrolijke melodie, en Gibba danst over de houten vloer onder de immense klokken. “De Kermis komt, de kermis komt!” zingt Gibba, en een duif kan nog maar net ontsnappen aan een van de lompe danspassen van de onhandige Gibba. Als een turner zwiert Gibba behendig tussen de balken van de klokkenstoel omhoog. “Zou ik naar de kermis mogen?” vraagt hij aan een slapende uil. Het beest opent even de ogen, en draait meteen zijn kop 180 graden weg. “Ik ga het straks mijn meester vragen,” denkt Gibba. Hij schiet wakker uit zijn droom, want het riedeltje op het carillon kondigt het hele uur aan. Gibba ziet hoe de kabel aan de hamer van de klok zich aanspant. “Kom Regina, vertel de mensen hoe laat het is,” roept Gibba. Regina is de naam van de grote klok voor hem, want in de beleving van Gibba, hebben alle klokken een meisjesnaam. Gibba ziet hoe de hamer 8 keer het brons van de klok doet trillen, en de klokslagen verdwijnen door de galmgaten over de wijde omgeving. Gibba haast zich naar de omgang van de toren. “Dinsdagmorgen 8 uur! Dan is het markt! En dan komt ze!”, roept hij in zichzelf. Gibba tuurt over de kraampjes op het plein, en daar ziet hij haar. Het is Natalja, het zigeunermeisje! Zoals elke dinsdag doet ze boodschappen op de markt. Dit is Gibba zijn geluksmomentje in de week. “Ik zou zo graag haar vriendje zijn,” zucht hij, terwijl hij leunt op de balustrade. Gibba ziet hoe het aapje op haar schouder zit, en speelt met haar lange zwarte haren. Hij ziet haar mooie ogen, die schuilgaan achter haar lange donkere wimpers. “Ik vind haar het mooiste meisje van de hele wereld!” En hij slaat op de balustrade. Verschrikt vliegen de kraaien op die daar net zaten te rusten. “Met de kermis ga ik het haar vragen.” En hij zet zijn beide knuisten onder zijn kin, en kijkt dromerig in de morgenzon. Op dat moment draait het torendeurtje open, en predikant van Aelst betreedtde ruimte onder de klokken. “Gibba? Ik heb je eten voor vandaag bij.” Gibba schiet wakker uit zijn droom, en haast zich naar binnen. “Dank u wel meester”, zegt Gibba, en hij opent de mand, die zoals gewoonlijk een schamele maaltijd bevat. Maar Gibba is er blij mee, en doet zich tegoed aan het eten. Met afschuw kijkt van Aelst naar het tafereel, hoe de in zijn ogen mismaakte jongen, zich zonder enige tafelmanieren volpropt met het eten. “Mees…. Mees…ter…” klinkt het tussen het smakken door. En van Alest wordt gedwongen om Gibba aan te kijken. “Mag ik vofende maafd naar de fremis…” klinkt het onverstaanbaar uit de nog half volle mond van de jongen. Na de codetaal ontcijfert te hebben, vertrekt het gezicht van de predikant. “Gibba! Hoe kun je zoiets vragen! Nee natuurlijk niet. Jij moet in de toren blijven. Dat is de afspraak!” briest de man. “Mjaa .. ik wil sof raag…” smakt Gibba door. “Niks er van!” roept van Aelst, en slaat met de vuist op het kleine tafeltje, waardoor de tinnen kan van de tafel vliegt. “De mensen daarbuiten zijn intens slecht Gibba! Ze zullen je kwetsen, en pijn doen. De toren is je lot, maar ook je bescherming. Knoop dat nu is goed in je oren!” En de predikant draait zich om. “Maar meester…” wil Gibba nog verder gaan. Op dat moment trekt de predikant een stuk stof weg dat aan de balk hangt. Er komt een spiegel achter de stof vandaan, en de predikant pakt de spiegel en houdt deze voor het gelaat van Gibba. “Denk je nu echt, dat mensen daarbuiten hiervan gaan houden? Houden van…? …. Een monster?” vraagt hij. Gibba duikt ineen, bij het aanzien van zijn eigen gezicht, en wordt stil. “Ik weet dat ik nu hard ben, maar het is voor je eigen bestwil jongen. Denk daar maar eens over na. Het antwoord is dus nee! En het blijft nee!” En met die woorden verlaat van Aelst de klokkentoren, en laat Gibba in verdriet achter.
De weken verstrijken. En de spanningen in het dorp worden voelbaar. De sloop van de kapel en het omzagen van de heilige eik, werkt als een rode doek op een stier bij de katholieke bevolking van het dorp. De pesterijen worden opgevoerd. Dan worden de sloten van de kerk weer volgegoten met lood, en dan vliegen er weer stenen door de glas in lood ramen. En nog steeds hebben zich weinig katholieken tot het staatse geloof bekeerd. Ook de vervolging van de zigeuners door Heer Sweerts de Landas en Kapitein Derby, hebben niet het gewenste succes opgeleverd. Achtervolgingen lopen op niets uit, want de slachtoffers weten telkens op miraculeuze wijze te verdwijnen, en navraag bij de bevolking levert ook niets op. Die hebben zogenaamd ‘niks gezien’. Het is om mismoedig van te worden. Ook Gibba in de toren heeft niet zijn beste dagen, aangezien hem de kans om de kermis te bezoeken ontzegd is.
Gibba kijkt met weinig fut vanuit het angelustorentje, hoe de kermis onder zich wordt opgebouwd. De schommels, de kop van jut, touwtje trekken, de waarzegster, en het paleis met de wonderbaarlijke mensen, voor de dame met de baard, het kind met de zes tenen enz. Maar ja.. .denkt Gibba, dat is toch allemaal nep. Opeens klaart zijn gezicht op. “Als die dame met de baard nep is… kan ik me toch ook vermommen. En niemand weet dan dat ik uit de toren ben geweest!” Hij springt op, en als een wervelwind rent hij door de toren. “Ik ga een masker maken, zodat niemand me herkent!” En met die gedachte verlaat hij de toren. Met gemak zwiert hij door de kerk, hij kent alle plekjes, deurtjes, en gangetjes. Binnen de kortste keren heeft hij allerlei materialen die hem van pas zouden kunnen komen verzameld. Koord, zegellak, inkt, papier. Met die spullen onder zijn armen zwiert hij langs de kroonluchters van de kerk, naar de balustrade van het orgel, en verdwijnt weer in de toren. Spreidt de spullen uit op zijn tafeltje in de klokkentoren. Plots springt hij op, en zwiert naar boven in de klokkenstoel. Daar hangt een groot oud wespennest. Voorzichtig tuurt hij onder in het gat. “Geen bewoners meer!” lacht hij. En maakt het nest los van de balk. Onder de klokken werkt hij daar aan zijn masker. Uren en uren. Hij schildert, en dan maakt hij uit touw en koord weer haren. Tot op een keer hij roept: “Nu is het klaar! Laat de kermis maar komen!”

De openingsceremonie van de kermis is in volle gang. Een bonte stoet van artiesten trekt door de straten van het dorp. Vuurspuwers, mannetjesputters, jongleurs, en acrobaten afgewisseld door muziekgroepen en troubadours maken een lang lint van vermaak, en bereiken aan het einde het bordes van het raadhuis, met daarop Heer Sweerts de Landas, Predikant van Aelst, en andere bestuurders en hoogwaardigheidsbekleders. Boven in de toren trekt een van de touwen omhoog waarmee ze van onder in de toren de klokken doen luiden. Hij propt het touw door de galmgaten naar buiten, over de balustrade van de omloop. Hij zet zijn masker op, en laat zich langs het touw naar beneden glijden, tot hij een van de vlaggenlijnen van een kermistent te pakken krijgt. Met een grote zwier zet hij zich op de grond van de kerktuin. Klimt snel over het hek, en sluit zich aan in de optocht, bij de dame met de baard, en de andere zonderlinge figuren. Het publiek langs de kant is uitzinnig. Na tijden van onrust is er eindelijk weer eens wat leuks te doen in het dorp. Gibba geniet in de optocht, en danst vrolijk in het rond, veilig verborgen achter zijn masker. Wie minder genieten zijn de Landas en van Aelst. Zij kijken met minachting naar de optocht. “Meer dan de helft van die mensen is zigeuner, en laat nu dat nu net het gespuis zijn dat ik wil opruimen, maar het publiek smult er van. Ik kan ze nu toch niet arresteren…” slist hij richting de predikant. “En de mensen die staan te juichen zijn die domme katholieken, die ik juist de kerk in moet jagen. Het enige wat ze ons doen is pesten…” verzucht de predikant. “Tja…” antwoordde de heer: “Ik kan begrijpen dat je die pesterijen moe bent. We moeten een oplossing zoeken, maar hoe?” Enige ogenblikken later verschijnt er een gemene glimlach op het gezicht van de predikant. “Ons pesten? Ze kunnen de pest krijgen!”. En hij wrijft met zijn hand over zijn sik. “Ik heb een plan heer de Landas…” en hij komt met zijn mond naar het oor van de landheer en fluistert wat. “Kom van de week naar de kerk voor een biecht. Ik vertel je dan meer.” Sweerts de Landas knikt tevreden, terwijl de optocht op zijn einde loopt. De artiesten verzamelen zich op het houten podium midden in het publiek. Ook Natalja is onder hen, en met haar tamboerijn en aapje danst ze vol vuur over het podium. En de spreekstalmeester kondigt alle artiesten af, welke onder luid applaus het podium verlaten, en naar hun tent op het marktplein gaan. Op het laatst is alleen Gibba nog over, en de spreekstalmeester roept: “En dan hebben we hier…” en hij kijkt Gibba aan. “Ja, wat hebben we hier eigenlijk?” vraagt hij luidkeels aan het publiek. “Een monster! Een dorpsgek, een carnavalszot met een masker?” Het publiek gilt luid: “Laat zien wat ie kan!” Maar Gibba verstijft op het podium. “Hij is nep!” schreeuwt een man uit het publiek, en het eerst ei vliegt richting het podium. Er volgen meer rotte groenten en eieren, en de spreekstalmeester maakt zich snel uit de voeten. Een voltreffer op het masker van Gibba doet het masker van wespenpapier breken, en het valt op de grond. Gibba wrijft het eigeel uit zijn ogen en van zijn gezicht, waarna het stil wordt op het marktplein. “Het is een monster!” gilt een vrouw. “Weg met dat monster!”, roept een ander. En er vliegen nog meer rotte eetwaren richting het podium. Op het bordes, vertrekken de gezichten van Sweerts de Landas en van Aelst. “De klokkenluider? Wat doet die hier? Van Aelst!” brult de landheer. Van Aelst schrikt zich een hoedje, en baant zich een weg over de trap richting het podium. Natalja staat naast het podium en ziet alles gebeuren. Ze maakt zich kwaad. “Hoe lelijk ook, het is en blijft een mens!” denkt ze, en zonder aarzelen springt ze op het podium. “STOP met die onzin!” roept ze keihard. “Stelletje idioten”! Even is het stil. De soldaten van de landheer onder leiding van Kapitein Derby omsingelen het podium. “Het is zijn verdiende loon!” Roept de landheer haar vanaf het bordes toe. “Het is een mens!” roept Natalja. “En hoogstwaarschijnlijk met een beter hart dan u!” bijt ze de landheer toe. Gibba krabbelt ondertussen op en ziet de mooie Natalja naast hem staan. Neemt ze het nu voor hem op, denkt hij. Onder aan het podium verschijnt de gestalte van de predikant, en het doet Gibba sidderen. Terwijl Natalja de landheer zijn vet geeft, duikt Gibba uit angst voor de predikant het publiek in, en weet vrij snel het touw aan de toren te bereiken, en klimt behendig omhoog. “Grijp dat loeder!” schreeuwt Sweerts de Landas op dat moment naar Kapitein Derby. “Nu zal ze haar straf niet ontkomen.” Gibba ziet dat de kapitein het podium voor de toren op wil kruipen om Natalja te pakken te krijgen. Ze kan nergens heen omdat de soldaten het podium hebben omsingeld. Hij heeft haar alleen gelaten uit angst voor zijn meester. Natalja… het meisje dat het voor hem op heeft genomen. Gibba denkt niet verder na, en zwiert een paar keer aan het touw zodat hij steeds wijdere bogen maakt. Het touw gaat op en neer, wat de torenklok boven hem doet luiden, waardoor het touw dan weer langer en dan weer korter wordt. Op het moment dat het touw op zijn langste gaat komen, zet Gibba af. Met een grote zwier zwaait hij over het podium, duwt Derby aan de kant, en grijpt in zijn vlucht Natalja om haar middel vast. Terwijl door de beweging van de luidklok het touw weer korter wordt vliegen de twee in een boog terug naar de toren. De mensen onder zich in verbazing achterlatend. “Je hebt me gered!” roept Natalja, maar op dat moment botst haar hoofd tegen de stenen van de toren, waardoor ze haar bewustzijn verliest. Gibba neemt haar over de schouder, en klimt over de balustrade de klokkentoren weer in. “Grijp ze!” schreeuwt Sweert de Landas de soldaten en de kapitein toe. Maar voor de deur van de toren staat de predikant: “Geen wapens in het huis van God! Roep niet Gods toorn over u af!” De soldaten deinzen terug. “Waar heb ik dit eerder gehoord,” roept de landheer terwijl hij zich een weg baant tussen de soldaten door. Zij genieten de bescherming van de kerk heer. En daarop heeft Sweerts de Landas geen weerwoord. “Je zal wel gelijk hebben”, bijt hij de predikant toe. “Maar wee je gebeente dat ze naar buiten komt. Dan is ze van mij, en die gaat de brandstapel op! Ik zal ze verhongeren, er komt geen eten de kerk noch toren in. Alleen je hosties en je miswijn! Een keer zal ze naar buiten moeten komen. Derby… houdt die kerk goed in de gaten!” En de landheer keert het gezelschap de rug toe.
Boven in de toren heeft Gibba de toegangsdeur gebarricadeerd uit angst voor zijn belagers. Hij legt Natalja op zijn strooien bed en verzorgt haar hoofdwond. Maar ze blijft bewusteloos. “Wat is ze mooi,” denkt hij terwijl hij met een vochtige doek het bloed weg dept. Rond de kerk staan de wachters, terwijl op de markt de kermis in volle gang is.

Enkele uren later opent Natalja haar ogen. Waar is ze? Versuft kijkt ze rond, en ziet de grote bronzen klokken roerloos boven zich hangen. Beetje bij beetje komen herinneringen weer bij haar terug. Het podium van de kermis, en haar redding door… De Klokkenluider! Ze kijkt zoekend om zich heen. Waar is hij dan? Ze hoort wat gerucht boven haar, en ziet daar op de grote balken van de klokkenstoel een gedaante zitten. Hij speelt met de duiven, kauwen, en uilen die in de toren zitten. “Hey jij daar!” roept Natalja naar boven. De gedaante schrikt en duikt weg achter een grote klok. “O, ben je verlegen? Nou dat hoeft niet hoor… we hebben elkaar toch al gezien,” spreekt ze geruststellend. Langzaam komt Gibba uit de schaduw van de klok, en klimt behendig langs de balken naar beneden. “Kom maar bij me,” zegt Natalja, en verlegen schuifelt Gibba richting het zigeunermeisje, zijn hoofd naar beneden gebogen, zich schamend voor zijn uiterlijk. “Kom kom,” zegt ze: “Niet zo verlegen.” En ze pakt zijn hoofd in haar handen, en draait zijn gezicht naar het hare. “Je hebt me gered,” zegt ze zachtjes: “En ik wil je heel graag bedanken.” En ze geeft Gibba een dikke kus op zijn voorhoofd. Verlegen mompelte hij iets van “Dankjewel, graag gedaan.” “Woon jij hier?” vraagt Natalja. Gibba’s verlegenheid is na de zoen meteen verdwenen. Ze heeft hem gezoend! Intens gelukkig springt hij op. “Ja.. hier woon ik, en ik heb het mooiste uitzicht op de wijde omgeving.” Hij trekt Natalja mee naar de galmgaten, en ze ziet het dorp onder aan de voet van de toren. “Prachtig!” roept ze: “Maar ben je hier niet eenzaam?” En ze kijkt hem eens goed aan. “Af en toe een beetje, maar ik heb volop gezelschap van de dieren hier. Alle vogels die hier wonen, en zelfs met de ratten en muisjes hier kan ik het goed vinden. En ik heb natuurlijk mijn vriendinnen om mee te praten.” En hij kijkt naar boven. “Vriendinnen?” vraagt Natalja, terwijl ze ook naar boven kijkt. “Kijk dit is Bessy,” en Gibba knuffelt één van de grote klokken: “Dit is Catharina, Estella, en Franka… Ze dragen allemaal namen naar hun toonsoort: Bessy is Bes, Catharina is C, Estella is Es, en Franka is F”. Natalja kijkt verbaasd, en ziet hoe Gibba een klepel een zwier geeft. Het zware geluid verdwijnt via de galmgaten van de toren. “Heeft ze geen prachtige stem?” vraagt Gibba. “Ja, dat heeft ze inderdaad.” “En hier”, roept Gibba: “Zijn de kinderen.” En hij wijst naar de klokken van het carillon, van groot naar klein hangen ze op een rij door de toren. Gibba springt op een balk, en tikt met zijn tenen de koorden aan die aan de klepels zijn verbonden. Als een koorddanser springt hij over de touwen, en een vrolijke melodie klinkt door de toren. Natalja is blij verrast en danst over de houten vloer op de maten van het klokkenspel. “Kom, dan laat ik je de kerk zien!” roept Gibba, en hij neemt Natalja mee op een tour door de kerk, over de gewelven, het grote orgel, en langs de balustrade van het priesterkoor. Hij pakt Natalja bij haar middel, en grijpt de grote rode draperie die in het midden van de kerk hangt, en glijdt naast de preekstoel naar beneden. “Nu hebt je het gordijn vernield,” zegt ze: “Dat kan toch niet.” Maar voor dat ze het weet pakt Gibba het stuk stof, en klautert vliegensvlug langs de preekstoel naar boven, hangt de lange lap stof weer terug, en is even vlug weer terug. “Het is hier prachtig,” zegt Natalja: “Maar lieve Gibba, ik moet weer terug naar onze schuilplaats. Mijn familie is vast ongerust.” “Maar dat kan niet,” zegt Gibba. “De kerk is van alle kanten bewaakt, er kan niemand in of uit.” “Echt waar?” vraagt Natalja. “Kom, ik zal het je laten zien.” Via een wenteltrapje, en de gewelven, komen ze uit in het kleine vierlingtorentje dat met het angelusklokje midden op het dak van de kerk staat. “Kijk! Overal staan bewakers. Die soldaten van de heer laten niemand binnen. Ze willen wachten tot je van honger naar buiten komt, en dan zal je op de brandstapel komen. Dat riep de heer, en die daar…” en Gibba wijst. “Dat is Kapitein Derby, die moet daar voor zorgen.” “Ik wil niet dood,” zegt Natalja: “Maar ik blijf hier ook niet zitten, je moet me helpen. Alsjeblieft Gibba.” Even denkt Gibba na. “Wacht tot het nacht is, misschien hebben we dan meer kans. Maar waar kan ik je ooit vinden?” vraagt Gibba. “Want ik wil je wel vaker zien. Ik wil dat we vrienden kunnen zijn.” Natalja knikt. “Kom mee, ik leg het je uit. Maar je moet er wel heel voorzichtig mee zijn. Het is onze schuilplaats, niemand mag ons vinden, niemand mag het weten. Maar jij hebt me gered. Jij mag het weten.” Later in de toren, tekent Natalja met een mes, heel symbolisch, een kaartje in het tafelblad. Ze vertelt Gibba precies wat hij moest doen. Na de uitleg schuift Gibba snel de keukendoek van de etensmand over het kaartje.
De nacht is gevallen, en er is maar weinig maanlicht, als Gibba en Natalja het deurtje van een dakkapel openduwen. Het grote dak van de hoge kerk voor zich. “Kom maar,” spreekt Gibba zachtjes. En voorzichtig glijdt hij over het leiendak naar de dakgoot. “Moet ik dat ook doen?” fluistert Natalja angstig naar Gibba. “Kom maar, ik vang je op.” Met veel angst laat ze zich over het dak glijden. Met een klap raakten haar voeten de dakgoot, maar door de snelheid vliegt ze voorover. Gibba kan nog net op tijd haar hand pakken, en geeft met zijn lijf tegengewicht. Natalja hangt schuin voorover, en moet moeite doen om het niet te schreeuwen. “Sssst…” en Gibba trekt haar langzaam weer terug. “Dat was op het nippertje!” bijt ze hem toe. En zakt tegen het dak aan, om zich even te hervatten. “Ik zou je toch opvangen… dat zei ik toch,” spreekt Gibba. En een gemaakt lachje verschijnt op het gezicht van het meisje. Ze sluipen verder door de dakgoot naar de achterkant van de kerk. Daar zijn de straalkapellen, en Gibba wijst naar de uitstekende gebouwtjes aan de kerk. Ze klauteren via de steunberen naar het dak van de middelste kapel. Laten zich langs de richel van het dak zakken, en belanden in de lager gelegen goor. Via de steunberen van de kapel kruipt Gibba naar beneden. Natalja houdt zich vast aan de stenen bladeren van de pinakels. “Spring! Dan vang ik je op.” roept hij haar zachtjes toe. Natalja verzamelt al haar moed. En laat de pinakel los. En met een doffe klap belandt ze in de armen van Gibba, die daardoor zijn evenwicht verliest en als een zacht kussen onder Natalja belandt. “Nou, zachte landing,” zegt ze zacht. Maar meteen houdt Gibba haar een hand voor de mond. Ze kruipen naar het kerkmuurtje, en gaan er tegenaan liggen, terwijl de wachters passeren. Natalja kijkt als eerste over het muurtje. “De kust is veilig,” zegt ze. Ze staan op. “Nu het hek nog,” zegt Gibba. “Dat moet nu geen probleem meer zijn,” zegt ze. Ze geeft Gibba nog een knuffel en een kus. “Tot snel, lieve Gibba,” en behendig klimt ze over het smeedijzeren hek. En vanuit het kleine straatje tegenover hen, komt ineens een wit paard tevoorschijn. “Bazaar?” Het gezicht van Natalja klaart op. Ze springt op de rug van het paard, zwaait nog een keer, slaat haar omslagdoek over haar hoofd en verdwijnt het donkere Dekanijstraatje in. Gibba zucht, waar kwam dat paard nu in één keer vandaan? En hij krabt zich achter de oren. “Maar ja…ze vindt me lief.. ze vindt me lief…” de woorden draaien door zijn hoofd. Gibba klimt weer omhoog zijn weg terug naar de klokkentoren.
De dag daarna zit Gibba weer in het galmgat, en ziet hoe de heer Sweerts de Landas en kapitein Derby bij de kerk arriveren. Ze worden binnengelaten door de predikant, die daarop de grote kerkdeuren direct in het slot schuift. “Die zijn wat van plan,” denkt Gibba, en hij haast zich de klokkentoren uit naar beneden. Vanaf de balustrade van de het grote orgel ziet hij de mannen met elkaar praten. “Laten we voor ons plan even een gepaste plek zoeken.” hoort Gibba de predikant zeggen. De predikant neemt plaats achter het middelste deurtje van een biechtstoel, waar de twee anderen ieder een kant kiezen en het deurtje achter hen sluiten. “Ik heb een plan,” vertelt de predikant, terwijl hij de luikjes tussen hen heeft geopend. Gibba is ondertussen heel stilletjes op de biechtstoel geklommen, zodat hij precies kan horen wat er beneden hem verteld wordt. De predikant begint zijn verhaal: “U weet toch wel dat ik laatst zei dat ze de pest konden krijgen? Welnu, laten we er dan voor zorgen dat ze het krijgen! In moeilijke tijden zal men eerder hulp gaan zoeken in het huis van de Heer. Dat zal ze over de drempel helpen. En we geven die vieze zigeuners de schuld, zodat de bevolking zich tegen hen zal keren.” De drie kijken elkaar door het gaas van de biechtstoel aan. “Prachtig plan,” roept de Landas: “Maar hoe kunnen we nu zorgen dat de zwarte dood hier komt? Hoe blijven we zelf beschermd tegen de onreine lucht? Want het komt door de lucht!” De heer kijkt de predikant vragend aan. “Tja,” klinkt het vanuit de andere kant. “Er is een nieuwe theorie,” fluistert de predikant. “Een nieuwe theorie?” vragen de twee anderen. “Ja,” antwoordt van Aelst. “Ik heb berichten ontvangen vanuit het Vaticaan in Italië, en het schijnt dat de pest niet word verspreid door de lucht, maar door kleine beestjes die leven op…. Ratten!” “Ratten?” vraagt de Landas. “Ratten?” vraagt Derby, en ze krabben zich beide achter de oren. “Ja, op ratten leven minuscule organismen die de pest veroorzaken. Ratten verspreiden de ziekte! We gaan ze fokken, besmetten, en uitzetten! En dan moet het goed komen.” De predikant gniffelt. “Maar waar haal jij die zieke ratten dan vandaan? Het zullen er best veel moeten zijn.” merkt kapitein Derby op. “Daar heb ik wat op gevonden. Met uw toestemming en een kist gouden dukaten kom ik een heel eind,” spreekt de predikant terwijl hij de kasteelheer aankijkt. “Nou vooruit!” sneert Sweerts de Landas hem toe. “Maar als het niet lukt, wil ik al m’n geld terug, desnoods verkoop je je gouden kelken maar!” En met die woorden slaat de heer het deurtje van de biechtstoel achter hem dicht, en stormt hij de kerk uit, trouw gevolgd door kapitein Derby. Predikant van Aelst loopt naar de sacristie, en draait zich om. Hij kijkt door de kerk om er zeker van te zijn dat niemand dit heeft gehoord. Hij meent wat te horen bij de biechtstoel, luistert nog een keer, maar het blijft stil. Het zal wel een muis zijn geweest… of een rat! Hij moest zich inhouden om niet te lachen, en sluit de deur van de sacristie achter zich. Gibba houdt zich nog een tijdje stil, en als alles weer stil is klimt hij langs de pilaren van het orgel weer terug de klokkentoren in. “Dit is verschrikkelijk. Dat moet Natalja weten. Maar hoe geraak ik bij haar?”
Een week later arriveert een vreemde stoet ruiters in het dorp. “Wa zén da vur rare snuiters?” vraagt Marie aan Januske. “Ik zot nie weten,” antwoordt de oude man. “Mé r ze zen nie van hier, want van dé toaltje verstok niks,” voegt hij er aan toe. Ze kijken de stoet na, tot deze halt houdt voor het bordes van het raadhuis. Ze zien hoe er twee vreemd geklede mannen de trappen van het bordes bestijgen, en worden verwelkomd door de predikant van Aelst en Heer Sweert de Landas. “Mag ik u voorstellen,” spreekt de predikant richting Sweerts de Landas. “Heer Kurt von Rattenheim, beter bekend als de rattenvanger van Hamelen, uit Duitsland, en Giovanni de Tortura, Pestdokter uit Florence, Italië!” Beide vreemdelingen maken een buiging, en de kasteelheer knikt. “Komt u binnen heren, dan praten we daar verder. Misschien beter dat ze ons niet kunnen horen.” Maar Marie heeft onder aan het bordes staan luisteren, en mompelt in zichzelf: “ Unnen Duitser en unnen Italiaan hier? Wa moet dé wel nie vur nodig zen?” Ze haalt haar schouders op, en loopt over de Markt naar huis.
“Hoe wilt u het plan aanpakken?” vraagt de predikant aan de twee mannen. Op hun beste Nederlands, en met de nodige woorden uit hun moedertaal maken ze zich duidelijk. “Ich vang die Ratten mit meine zauberflot, und ich zal der ratten zu Herr de Tortura brengen.” verduidelijkt de rattenvanger zich. “Si,” antwoordt de pestdokter: “E li allevero.” “Hij gaat ze fokken,” vertaalt de predikant. “E infettare!: voegt de pestdokter toe. “En besmetten…” vertaalt de predikant nogmaals. “Nou dat lijkt me dan een goed plan,” en Sweerts de Landas knikt. “Aber…” spreekt de rattenvanger: “Hast du noch einen fette beutte fur uns? Goldmunzen?” En een hebberig lach verschijnt op de gezichten van de twee buitenlanders. “Eerst zorgen dat u het probleem oplost, dan zal ik u rijkelijk belonen.” antwoordt Sweerts de Landas. “Ich mag gerne klar sein…” zegt de rattenvanger. “In Hameln haben sie mich auch nicht bezahlt,….. Aber ich bin auch glucklich met kindern….” En hij kijkt de predikant en de heer strak aan. Ze weten allebei maar al te goed wat er in Hamelen is gebeurd. Toen deze rattenvanger de stad verlost had van de rattenplaag, en de gemeenteraad hem weigerde te betalen, had hij de kinderen van de stad met zich mee weten te lokken met zijn muziek. En van de kinderen is nooit meer wat vernomen. Dus ze kunnen maar beter op hun hoede zijn met deze persoon. Sweerts de Landas kjkt kapitein Derby aan, die naast hem staat, en gebaart hem iets. Derby loopt naar achter en komt met een houten kistje tevoorschijn. Sweerts de Landas opent het slot, en vervolgens het deksel. Het kistje zit gevuld met gouden munten en edelstenen. Die flonkeren in de ogen van de Rattenvanger en de pestdokter. “Sehr Gut!” spreekt de rattenvanger: “Ich hoffe das ich dir vertrauen kann.” De heren geven elkaar de hand als teken dat de deal gesloten is. “Geef jij ze onderkomen?” vraagt van Aelst. “Ja, ik heb nog wel wat ruimte,” antwoordt de heer. “Ik mag ze wel!” En een gemeen lachje verschijnt op zijn gezicht. “Die gesloopte kapel op Straten, die was toch gebouwd als overwinning op de pest toentertijd?” vraagt de heer. “Ja,” antwoordt van Aelst. “Uit dankbaarheid, omdat ze tot Sint Antonius hadden gebeden. Ze geloofden dat die een wit paard had gezonden. Ineens was die er… niemand wist waar die vandaan kwam. Dat paard haalde de pestdoden op en bracht die naar de dodenakkers. Overal waar het paard verscheen week de pest. En toen de pest was verdwenen, was het paard ook weg. Zo weg.. foetsie. En dat hadden ze dan te danken aan die Sint Antonis.. dat geloof je zelf toch niet! En de kapel is nu gesloopt, want wij aanbidden geen andere heilige als onze heer,” verduidelijkt de predikant. “Nou dat is mooi. Dan zorgen we er voor dat onze handlangers daar kunnen verblijven. Midden in het hol van de leeuw. En vlak bij mijn kasteel, kan ik ze mooi in de gaten houden. Ik zal een paar timmerlieden sturen om een onderkomen te timmeren. En als rattenfokkerij kunnen ze de brouwerij wel gebruiken. Daar in die kelders daar ziet niemand ze. En volgens mij is dat sowieso al een rattenhol.”
De rattenvanger Kurt von Rattenheim en de pestdokter Giovanni de Tortura, bouwen in de kelders van de brouwerij een ware rattenfokkerij. In de diepe nacht wandelt Kurt al spelend op zijn fluit door de straten van het dorp. Uit alle hoeken en gaten komen de ratten tevoorschijn, en volgen gedwee de tonen van de muziek. Tevreden kijkt de rattenvanger achterom, en ziet een grote meute ratten hem volgen. “Das ist Genug fur heute abend,” denkt hij in zichzelf, en loopt de kelders van de brouwerij in. Eenmaal in de kelder aangekomen, sluit hij de deur, en speelt een melodie op zijn fluit. Het lijkt alsof de ratten in een soort van hypnose terecht komen, en ze vallen bewusteloos op de vloer van de kelder. Op dat moment verschijnt Giovanni de pestdokter in de ruimte, samen met een paar andere pestdoktoren. “Mooie vangst!” zegt hij in het Italiaans tegen de rattenvanger. Die hem uit zijn gebaren wel begrijpt. “Avanti avanti!” roept hij tot zijn helpers, die de ratten opbergen in kooien. “Lavorando!” En hij gebaart dat ze aan het werk moeten. Ze stapelen de kooien op in de kelder, waar ook het laboratorium is. Hij gebaart de rattenvanger weg te gaan, aangezien het infecteren van de ratten met de pestbacterie erg besmettelijk kan zijn. De pestdokter pakt een glazen fles uit de kast, en kijkt er even naar. “Een beetje haast met deze ziekte mag best,” denkt hij: “Des te eerder hebben we ons goud.” Met die gedachten pakt hij nog een fles uit de kast. “Laten we er maar eens een flinke scheut groeimiddel bij doen!” Hij giet een flinke scheut bij de pestbacteriestof. Denkt even na, en giet er nog een scheut bij… “Dat zal ze helpen,” denkt hij, en een gemene lach klinkt door het gewelf. Hij roept zijn helpers, ze doen hun snavelmaskers op ter bescherming, en beginnen de vloeistof over de ratten te nevelen. Ze haasten zich uit de kelder en sluiten de kelderdeur goed af. Zo gaat het nachten achter elkaar door. In Oirschot en omgeving is geen rat meer te vinden. Terwijl achter de deuren van de kelders zich een ware rattenplaag ontketend.
Gibba ziet vanuit de toren hoe elke nacht de rattenvanger zijn tocht doet door de straten. Hij weet waar ze mee bezig zijn. Hij moet Natalja waarschuwen, maar de bewaking rond de kerk is opgevoerd, en hij ziet geen kans om weg te sluipen. Elke dag komt de predikant Gibba zijn eten wel brengen, en probeert aan de gesloten deur Gibba te overtuigen om praten. Maar dat voelt bij Gibba niet goed, hij weet niet of hij de predikant kan vertrouwen, na wat hij in de biechtstoel heeft gehoord. Dus wacht hij net zo lang totdat de predikant weer weg is, opent de deur van de klokkenzolder, en pakt de mand met eten die voor de deur staat.

De volgende nacht ziet hij vanuit de toren dat er licht schijn uit de bestuurskamer van het raadhuis. Hij ziet de predikant, de landheer, de rattenvanger en de pestdokter. Ze zijn druk in gesprek, en uit de gebaren kan Gibba opmaken dat het zover is. Vanonder de tafel haalt Sweerts de Landas een kistje tevoorschijn, en opent het. Gibba ziet hoe het goud en edelstenen flinkeren in het kaarslicht. Het kistje wordt overhandigd aan de rattenvanger, en na een handdruk verlaten de heren de bestuurskamer. De twee dalen de trappen van het bordes af, en lopen richting de brouwerij, terwijl in de bestuurskamer de predikant en de heer een glas wijn inschenken en proosten. Gibba, springt op uit het galmgat. “Ik moet naar Natalja! Hoe dan ook!” Hij rent de torenkamer uit, en komt op de omgang die in het midden rond de toren looptt. Hij rent van de ene naar de andere kant, op zoek naar een gat in de bewaking. Op dat moment ziet hij hoe de deuren van de brouwerij kelders worden geopend, en de rattenvanger op zijn fluit begint te spelen. Hij loopt de straten in, en ontelbare ratten volgen hem. Maar ziet Gibba het nu goed? De ratten zijn wel heel erg groot uitgevallen, het lijken wel herdershonden. De rattenvanger staat midden op het marktplein, met al de ratten om zich heen, en stopt plots met spelen. Hij steekt zijn fluit in de tas op zijn rug. En buigt licht voorover. Hij spreidt zijn armen, en vanuit die positie haalt hij aan voor een flinke klap met zijn handen. Hij klapt, stampt met zijn voet, en zegt heel gewoon: “BOE!” Op dat moment vliegen de ratten uit elkaar, en schieten alle kanten op. De straten, stegen, huizen en boerderijen in! In een mum van tijd is er geen rat meer te zien! De rattenvanger klapt zijn handen: “So, das ist klar!” En triomfantelijk kuiert hij terug naar de brouwerij, waar de pestdokter met een paar glazen bier al op hem staat te wachten. De mannen proosten en gaan de brouwerij binnen.
Gibba haast zich naar de tafel op de klokkenzolder. Hij trekt het kleedje aan de kant, en kijkt naar de lijnen die Natalja in het tafelblad heeft gesneden. Het is een landkaart! Maar hoe moet hij hem gebruiken? Hij pakt een vel papier, en een beetje houtskool. Plaatst het papier op de kerven, en wrijft de houtskool eroverheen. De landkaart wordt zichtbaar op het papier. Met het papier in zijn handen klimt Gibba naar het bovenste puntje van de toren. Kijkt naar het papier… Moeras, moeras? Gibba kijkt rond, en ziet ver in het noorden de mistflarden opstijgen. Dat moet het zijn! Het noorden! De moerassen van Heerebeek! Gibba kijkt naar de kaart, en weer naar het noorden. Hij begint de aantekeningen te begrijpen. Nu nog weg uit de toren! Hij zet een stok tussen de spaken van het wiel waar het luidtouw overheen loopt, zodat de klok niet gaat luiden als hij er langs naar beneden glijdt. Hij gooit luidtouw door het galmgat aan de achterzijde van de kerk, slaat een zwarte doek om, om niet op te vallen, en laat zich langs het touw naar beneden zakken. Maar het laatste stuk reikt niet tot op de grond. De laatste 10 meter zal Gibba moeten springen. Gibba aarzelt, maar springt toch. Met het nodige gekraak valt hij in de hulststruiken onder aan de kerk. Gibba ligt onder de struik en houdt zich stil. Hij krabbelt overeind, maar op het moment dat hij weg wil sluipen pakt een krachtige hand hem van achter beet. Met brute kracht duwt zijn tegenstander Gibba op de grond. Gibba kijkt de man in de ogen… “Kapitein Derby?” De man knikt, en slaat de hand op de mond van Gibba. “Stil!” zegt hij zachtjes. “Laat me gaan!” mompelt Gibba van onder de hand. Met de wijsvinger voor de mond gebaart Derby naar Gibba om stil te zijn. “Ik sta aan jullie kant!” fluistert Derby naar Gibba. Gibba kijkt de man vragend aan. “Jij?.. aan onze kant?” Vraagt Gibba zachtjes. Derby knikt. “Vanaf het begin vind ik het al een krankzinnig plan, en ben ik het er ook niet mee eens, dat de bevolking op deze wijze zal worden gestraft. Maar mijn functie staat in de weg om jullie kant te kiezen. Als ik dat doe ben ik een deserteur, met alle gevolgen van dien.” “Laat me gaan,” zegt Gibba: “Ik moet naar Natalja, ik moet haar waarschuwen!” “Naar Natalja?” vraagt Derby. “Weet jij waar Natalja is?” “Misschien weet ik dat, ik moet haar gaan zoeken,” zegt Gibba. Derby kijkt Gibba aan, en zegt: “Gibba, ik laat je gaan… onder één voorwaarde…. Zeg tegen Natalja dat ik van haar hou!” Gibba kijkt de kapitein aan: “jij van Natalja houden? Dat kan niet! Ze houdt al van mij! En ik van haar!” De twee staan in deze tweestrijd nu lijnrecht tegenover elkaar. Ze kijken elkaar aan… tot Derby de stilte doorbreekt. “Ik laat je gaan. Jij waarschuwt Natalja, en we moeten samen het probleem oplossen, later zal blijken wie Natalja zal kiezen.” Met gemengde gevoelens stemt Gibba in. “Natalja zal beslissen…” zegt Gibba. Derby laat Gibba los, en Gibba vlucht het Dekanijstraatje in. Derby fatsoeneert zijn kleding, en loopt verder alsof er niets is gebeurd.
Met zijn kaart lukt het Gibba om de weg te vinden naar het moeras bij Heerebeek. In de diepe nacht kijkt hij door de mistflarden die boven de zompige grond en waterpartijen hangen. Voorzichtig zet hij een stap op een pol biezen die uit het water steekt, om vandaar uit de volgende pol te zoeken.
In het kamp van de zigeuners vliegt op dat moment de deur open van de woonwagen van Anouska. “Natalja…” roept ze…: “Haal Natalja!” En ze maant enkele anderen haar kleindochter te zoeken. Natalja is haar paard Bazaar aan het verzorgen, en hoort haar oma roepen. Ze haast zich naar haar toe. “Wat is er oma? Waarom ben je zo druk?” vraagt ze Anouska. “Er is gevaar! Ik zie het in mijn magische bol. Een gebochelde probeert het moeras te doorkruisen.” zegt Anouska. “Dat moet Gibba zijn! Hij komt ons helpen. Dat weet ik zeker, of hij weet meer! Is hij in gevaar?” vraagt Natalja aan haar oma. “Wat denk je! We hebben Blanca het Witte Wief om bescherming gevraagd, en die kent jouw Gibba natuurlijk niet. Als we haar niet tegenhouden zullen de Witte Wieven hem het moeras in lokken, en dat overleeft niemand. Ga er snel heen, en stop Blanca en haar zussen.” Natalja aarzelt geen moment, en rent het bos door richting het moeras.
Gibba springt van pol naar pol, totdat hij op een klein eilandje met een paar elzenbomen erop stil houdt. Wat hoort hij toch? Het is windstil, maar toch hoort hij ruizen… het ruizen lijken tonen te worden. Een soort van gezang…. De mistflarden rond hem beginnen te draaien, het gezang wordt luider. De mistflarden vormen het gewaad van een prachtige jonge dame. En een waas van lichtgevende puntjes omhuldt haar, alsof sterrenstof om haar heen dwarrelt. Haar lange witte haren golft langs gezicht over haar hele lijf, en ze lijkt te zweven boven het water. Gibba is betoverd… zoiets moois heeft hij nog nooit gezien. De witte vrouw maakte een rondje rond het eilandje, en Gibba’s blik volgt haar. Haar lied maakt Gibba licht in zijn hoofd. Gibba probeert haar aan te raken. Maar de zwevende vrouw zweeft een stukje naar achter. Gibba staat met zijn voeten in het donkere stinkende water van het moeras. De Witte dame wenkt hem, en zweeft langzaam achteruit. Alsof hij onder hypnose is volgt Gibba haar. Trekt zijn voeten los uit de drassige grond. En stapt verder het water in. Hij waadt verder, en staat al gauw tot over zijn middel in het water. De witte dame komt voor hem zweven, en Gibba kijkt haar recht aan, in haar mooie ogen. Maar plots veranderen haar ogen, van verleidelijk naar gevaarlijk streng! Haar pupillen draaien weg, en haar gezang gaat over in een hels gekrijs. Ze opente haar mond, en een paar vlijmscherpe tanden worden zichtbaar. Gibba schiet wakker uit zijn trance, verliest zijn evenwicht, en valt achterover in het vieze moeraswater. Net als het Witte Wief zich op Gibba wil storten, roept een stem: “STOP! Blanca! Doe hem geen kwaad, het is een vriend!” Nog net voor ze zich op haar slachtoffer wil storten, trekt ze zich omhoog, en wendt haar hoofd in de richting waar de stem vandaan komt. Zowel het Witte Wief als Gibba, zien Natalja staan op de rand van het moeras. Het Witte Wief komt voor Natalja zweven. “Blanca,” zegt Natalja: “Dit is een vriend. Doe hem alsjeblieft geen kwaad.” Het Witte Wief kijkt beledigd rond en vliegt de mistflarden boven het moeras in. Ze lijkt op te lossen in de mist. Natalja waadt naar Gibba, en geeft hem een hand, om hem zo overeind te trekken uit het vieze water. “Nou, dat was op het nippertje,” zegt ze tegen Gibba, die nog even bij moet komen van wat hem is overkomen. “Poe,” zegt hij: “Pittig vrouwtje… die bewaking van jullie! Geen halve maatregelen hier…” Met die woorden klauteren ze uit het moeras, en haasten zich naar het woonwagenkamp in het midden van het grote bos. Gibba vertelt zijn verhaal, en Anouska kijkt haar kleindochter Natalja aan. “Oma we moeten helpen! Maar hoe kunnen we dat?” Anouska kijkt haar kleindochter aan. “Jij! Jij kan dat! Want jouw paard heeft speciale gaven!” Natalja kijkt haar grootmoeder vragend aan. “Bazaar?” vraagt ze. Anouska knikt. “Hij kwam in je leven toen je het nodig had. Was er toen je moest vluchten, en hij zal je beschermen. Hij kwam uit het niets, en zal ook weer in het niets verdwijnen, zodra de pest is overwonnen. Hij is het Bleke Paard… het paard van Sint Antonius. Het enige wat de mensen hoeven te doen is bidden tot Antonius. Hij zal Bazaar aansturen, en jij moet hem daar bij helpen.” Natalja kijkt Gibba aan, en zegt: “Ik weet dat Bazaar een bijzonder paard is, maar zo bijzonder? Ik had geen idee.”
Op dat moment slaat Bazaar met zijn hoeven tegen het hout van zijn stal, en hinnikt luid. “Dat is het teken,” zegt Anouska: “Er is tot Antonius gebeden. Bazaar voelt dat, hij moet zijn taak uitvoeren. Laat hem los, en volg hem.” Natalja doet wat haar oma zegt, en springt op de rug van Bazaar. Het witte paard zoekt zijn weg door het moeras richting Oirschot.

In de weken daarna grijpt de pest om zich heen in het dorp. Veel mensen worden ziek. De grauwe plekken in het gezicht, de builen op hun lijf. Het mergelt de zieken uit, met een grauwe dood tot gevolg. De pestdoktoren spinnen garen bij de behandeling van de builenpest. Hun buidels vulden zich met goudstukken. En de grauwe lijken van de zwarte dood stapelen zich op in de straten. Radeloos bidden de bewoners tot alle heiligen die ze maar kunnen bedenken, om hen te verlossen van de gevreesde ziekte. Ook tussen de restanten van wat eens de Stratense kapel was wordt gebeden. En zeker tot de Heilige Antonius, die hen al eens vaker van de gevreesde ziekte heeft verlost. Ze smeken om hulp en bijstand in de zware tijd.
In de mist van de vroege morgen verschijnt daar in de buurtschap Straten het Witte paard. De bewoners vaegen zich af waar het vandaan komt, van wie het is, en wat het komt doen. Natalja is net daarvoor van de rug van Bazaar afgesprongen. Als de bewoners het dier proberen te benaderen, deinst het paard terug. Natalja gaat naar hen toe. “Is het jouw paard?” vraagt een boer. “Nee,” antwoordt Natalja: “Het is van niemand, maar hij luistert naar de naam Bazaar. Maar u bad toch tot de Heilige Antonius? Zie hier, het Bleke Paard! Haal een platte wagen, en span Bazaar er voor. Hij zal de doden naar de dodenakker buiten de buurtschap brengen, en mijn zigeunerbroeders zullen hen begraven. Uw zieken mogen met de volgende rit mee. We zullen ze op onze geheime plek verzorgen, ver uit het zicht. Ik kan u helaas niet onze schuilplaats vertellen, want wij zijn gevlucht voor Sweerts de Landas. Volg ons dus niet! Het kan grote gevolgen hebben.” De bewoners kijken elkaar aan. “Ja,” zegt een oude boerin; “Antonius heeft ons al vaker zijn paard gestuurd. Dit moet het wonder zijn waar wij voor bidden!” De toeschouwers slaan een kruis, als dank dat hun gebeden zijn verhoord. Bij boer Bierkens wordt een platte kar uit de schuur gehaald, en als eerste worden de doden uit de huizen en boerderijen gehaald, en naar de dodenakker gebracht. Daarna wikkelt men de wielen in jute zakken, als extra demping en vering, en voorzichtig worden de verzwakte zieken op de kar gelegd. Waarna Bazaar en Natalja de richting van de Mortelen op lopen, en de bewoners in groot verdriet en wanhoop achter zich laten.
Anouska de zigeunerleidster staat Natalja en Bazaar op de rand van het moeras al op te wachten. Natalja groet haar oma, en Anouska kijkt naar de zieken op de kar. Ze wil het niet laten merken, maar haar gezichtsuitdrukking kan niet verhullen dat zij de pijn voelt van de mensen op de kar. Ze voelt zich met hen verbonden. “Hoe geraken we door het moeras, met deze wagen?” vraagt Natalja haar. Anouska kijkt in het rond, en gaat enkele tientallen meters voor hen in de mist staan. Ze mompelt wat, en zwaait met haar armen, haar pupillen draaien naar boven totdat alleen het wit van haar ogen nog zichtbaar is. Daar verschijnen de Witte Wieven, en met een magische kracht trekken zij het water terug. Een modderig pad verschijnt slingerend door het moeras. Anouska wenkt Natalja en Bazaar om haast te maken. Terwijl het drietal door het moeras trekt, laten de Witte Wieven, achter hen het water weer sluiten, zodat geen enkel spoor achter blijft.
In het kamp verzorgen de zigeuners de zieken zo goed als het kan, maar de taak is zwaar. Anouska biedt hen middelen om zich te bescherme, en medicijnen voor de zieken. “Kom naar de woonwagen,” zegt ze zachtjes tegen Natalja. Ze volgt haar oma, gaat de woonwagen binnen en oma sluit de deur en de gordijntjes goed. Als die twee de bewoners zo kunnen pesten, dan is het hoog tijd dat ze een koekje van eigen deeg krijgen! De ogen van Anouska lijken wel vuur te spuwen. Natalja kijkt hoe oma, van buntgras popjes maakt, een met een soort kroontje erop, de andere in een zwarte jurk. “Wat gaat u doen?” vraagt ze haar oma. “Een beetje plagen,” zegt Anouska. “Dit is Sweerts de Landas,” en ze houdt de pop met het kroontje omhoog. “En dat is de predikant denk ik,” zegt Natalja. “Juist!” De ogen van oma flonkeren. Ze trekt haarspelden uit haar haar, en doopt ze in as wat op tafel ligt, en laat de naalden door een kaarsvlam gaan. Met een forse prik steekt ze de speld in het hoofd van het popje, net onder de kroon. Bij het andere popje in het been. En ze draait en wringt een paar keer goed met de naalden. Dat zal ze leren! En een gemeen lachje vult de woonwagen.
Het valt op. Het is al dagen stil in de kerktoren. De klok slaat niet bij elk heel of half uur, geen klokgelui alvorens de mis begint, en geen carillon. Predikant van Aelst heeft zo zijn vermoedens. Hoog tijd om Gibba maar eens te gaan zoeken. Maar hij heeft de laatste dagen zo’n stekende pijn in zijn knie en been, dat hij maar moeilijk het torentrapje op kan. Als hij uiteindelijk puffend bij de klokkenzolder aan komt, ziet hij het deurtje op een kier staan. Vreemd, denkt hij, en voorzichtig duwt hij het kleine deurtje verder open. Hij ziet hoe de kraaien en duiven zich tegoed doen aan de etensresten op het kleine tafeltje. “Gibba?” roept de predikant zachtjes door de ruimte, maar er komt nergens reactie. “Gibba?” Maar er gebeurt niets. “Is dat monster dan toch ontsnapt!” sist de predikant. “Hoe kan dat nu? De kerk is zwaar bewaakt. En waar is dat meisje?” Dan ziet hij het bloedspoor op de jute zakken van het bed. “Kijk kijk… hier heeft ze gelegen. Natuurlijk denkt die gebochelde dat hij indruk op haar kan maken! Maar ja! Zo idioot zal ze toch niet zijn! Dan moet Derby ze maar gaan zoeken!” En van Aelst beent zo goed en slecht als het gaat naar het tafeltje, en grist de mand en het doek van tafel. Zijn blik valt plotseling op de kerven in het tafelblad. Hij kijkt, kijkt nog eens… vreemd… wat een rare structuren… maar waarachtig! Het is een landkaart! Dat moet de schuilplaats van de zigeuners zijn! Daar zal Sweerts de Landas wel blij mee zijn. Hij pakt een stuk papier, en tekentt zo goed als het kan het kaartje na. Een flinke pijnscheut in zijn been doet zijn gezicht vertrekken. Eenmaal klaar strompelt hij het torentrapje af, op weg naar de landheer.

Christiaan Sweerts de Landas ligt op een bank in de salon van het kasteel, wanneer predikant van Aelst door de bediende wordt binnengelaten. “Goedemorgen heer,” zegt de predikant: Gaat het wel?” “Alles behalve dat!” kreunt de Landas vanaf de bank. “Ik heb de laatste dagen last van een ontzettende hoofdpijn. Ik kan niet meer normaal functioneren. Het lijkt wel of ze met een breinaald in m’n hoofd zitten te steken,” kreunt de landheer. “Tja, vertel mij wat,” zucht de predikant: “Bij mij zit die breinaald in m’n knie en onderbeen. Zou het misschien jicht zijn?” “Maar vertel!” En Sweerts de Landas kruipt overeind. “Je had nieuws hoorde ik.” Er verschijnt een lachje van genoegdoening op het gezicht van de predikant, en hij begint zijn verhaal. In geuren en kleuren vertelt hij over zijn ontdekking van de landkaart. “Dus die gebochelde is toch nog ergens goed voor geweest!” Het gezicht van de landheer klaart op. “Dus jij weet waar de schuilplaats is van de zigeuners?” vraagt hij. “Ja!” antwoordt van Aelst. “In de moerassen van Heerebeek!” De landheer denkt even na, en vervolgt: “Ik hoor dat het Witte paard weer verschenen is, de zieken en doden vervoert, en waar hij is geweest, is er geen pest meer. Dat beest dwarsboomt onze plannen.” “Ja!” briest de predikant: “Ze aanbidden die Sint Antonius nu meer als ooit tevoren. Dus ze raken nog verder van het protestants geloof af! Juist wat we niet bedoelen! En waar komt dat paard nu in één keer vandaan?” verzucht de predikant. “Dat weet niemand!” roept de landheer geïrriteerd. “Maar dat vervloekte zigeunermeisje is altijd bij hem! Ik wil dat paard en het meisje! Want zo’n mooi magisch paard past wel in mijn stal dacht ik zo! En met dat meisje reken ik dan ook eens en voorgoed af!” Sweerts de Landas strijkt tevreden over zijn baard, maar zijn gezicht vertrekt weer bij de zoveelste pijnscheut in zijn hoofd. De landheer roept de bediende en maant hem om Kapitein Derby te halen. “We zullen dat schorriemorrie wel eens mores leren. Weg paard, weg zigeuners, weg hoop! En dan komen je gelovigen uiteindelijk wel weer naar jouw kerk!” Beiden heren knikken… “Het mes snijdt aan twee kanten,” grinnikt de predikant. Van Aelst hinkt naar de deur, en groet Sweerts de Landas die met een pijnscheut in zijn hoofd weer vermoeid onderuit zak in de bank.
Samen met zijn mannen volgt Kapitein Derby het paard waarop Sweerts de Landas zit, en de koets met predikant van Aelst er in. Via de karrensporen volgen zij de weg tussen de bossen en velden door van de Mortelen, richting kasteel Heerebeek. Het begint te schemeren, want de tactiek van de landheer is om in de nacht toe te slaan. Maar van binnen voelt het bij Derby niet goed. Hij zit in de knoop met zijn geweten. Waarom weerloze mensen het leven zuur maken, alleen voor de macht van de heer en de predikant? En natuurlijk Natalja… als zij in de handen van de landheer valt is ze haar leven niet zeker. Derby weet wat er schuil ging in de kelder van Bijsterveld. Hij is vaak genoeg getuige geweest van de folteringen. Die de heer hoogstpersoonlijk op zijn slachtoffers uitvoerde. Hij walgt er van. Hij moet Natalja redden! Hoe? Dat weet hij nog niet.
Het is al donker als de stoet stil houdt. Het karrespoor houdt op, en tussen de angstaanjagende misvormde bomen strekt zich het moeras voor hen uit. Misbanken trekken zich in de vroege avond boven het water op, en bemoeilijken het zicht. Slechts een beetje maanlicht weerspiegelt op het water. Derby rijdt zijn paard naast dat van de landheer en de koets. “Uw orders heer?” vraagt Derby aan de heer. En de Landas tuurt over het moeras. Na een paar seconden ziet hij een paar schimmen tussen de mistflarden door, op een flinke afstand van hen. En inderdaad, aan de andere zijde staan Gibba, Natalja en Anouska. “De zigeuners!” briest de landheer. “Laat ons met rust!” schreeuwt Natalja hen over het moeras toe. “Ik kom je halen! En al dat gespuis erbij! En het zal er niet zacht aan toegaan!” roept de landheer hen met luide stem terug. “Ik zou ’t niet doen!” roept de oude Anouska terug. “Je kent onze geheimen niet!” “Och sodemieter toch op met je geheimen! Wie gelooft daar nu nog in.” antwoordt de landheer, en wuift hen neerbuigend toe. Op dat moment pakt Anouska de twee popjes en de naalden. Geeft er één aan Natalja. “Omdat het al weer een tijd geleden is dat je er kennis mee maakte, zal ik je geheugen even opfrissen.” En ze steekt de naald in het hoofd van de pop. Sweerts de Landas grijpt naar zijn hoofd, en gilt het uit van de pijn. Predikant van Aelst hangt met zijn hoofd uit het raam van de koets, als Natalja haar naald in het been van de pop steekt. Onder luid gekerm valt van Aelst uit de koest in het slijk van het moeras. “Hekserij! Hekserij!” schreeuwde hij in paniek. “Dat krijg je er van,’ spreekt Anouska rustig: “Als je de geloven en gebruiken van anderen niet respecteert! Wie niet horen wil… moet maar voelen!” En de twee vrouwen draaien nog eens goed met de naalden in de poppen. Sweerts de Landas ligt krom van de pijn voorover op zijn paard. “Val aan!” kreunt hij richting Kapitein Derby. “En laat er niks van heel. Maak ze af!” Derby geeft zijn mannen bevel het moeras in te gaan. De mannen volgen de orders op. Voorzichtig waden ze door het donkere stinkende water, en voelen het slijk rond hun voeten zuigen. Wanneer ze midden in het moeras staan, beginnen de mistflarden naast hen te bewegen. Het slijk zuigt hen vast in de bodem van het moeras, en ze kunnen geen stap meer verzetten. Ze zien hoe de mistflarden beginnen te draaien, en er verschijnen wondermooie vrouwen uit. Gekleed in glinsterend wit, en hun lange zilveren haren wuiven langs hun prachtige gezichten. Een soort van engelenzang omringt hen, terwijl de vrouwen op de soldaten afzweven. De mannen worden betoverd door de schoonheid, maar als de vrouwen binnen handbereik komen verandert de zaak. De gezichten veranderen in lelijke heksen, hun ogen draaien weg, en de nagels van hun vingers groeien uit tot vlijmscherpe tentakels. Uit angst proberen de mannen de vrouwen weg te duwen… ze te doorstoten met hun zwaard. Maar ze slaan door de vrouwen heen, alsof ze van mist zijn. Het gezang gaat over in een hels gekrijs als de vrouwen aanvallen. Ze bijten in de hals en gezichten van de mannen, ze priken met de lange nagels in borstkasten en ledematen. Derby, Sweerts de Landas en predikant van Aelst zien het voor hun ogen gebeuren. “Weg hier!” roept de predikant. Sweerts de Landas twijfelt nog even, maar ziet dat zijn mannen één voor één het moeras werden ingetrokken en niet meer bovenkomen. Hij keert zijn paard, en geeft opdracht ook de koets te keren. In volle vaart ontvluchten ze de onheilsplek, en laten Kapitein Derby alleen achter. Als er niets meer van de soldaten te bespeuren is, het wateroppervlak zich weer sluit, lossen de Witte Wieven weer op en worden weer mistbanken boven het wateroppervlak. Alleen Blanca, de leidster van de Witte Wieven, blijft. Ze zweeft richting Anouska, die haar bedankt voor de redding. Beide vrouwen groeten elkaar met respect, waarna ook Blanca oplost en er niets dan een mistflard van haar overblijft.

“En jij Derby!” roept Natalja richting de kapitein. “Moet jij niet naar je meestertje!” Maar Gibba pakt haar hand en zegt: “Niet doen Natalja. Hij heeft mij geholpen met ontsnappen uit de toren. Ik denk dat hij best een goed mens is.” Natalja kijkt Gibba aan. “Denk je?” vraagt ze hem, en Gibba knikt. “Natalja kan ik even met je praten?” smeekt Derby over het water. “Kom maar hier!’ roept Natalja terug. “Dat durf ik niet…” zegt Derby: “De Witte Wieven!” En hij wijst naar het moeras. Natalja knikt naar Gibba, die meteen van pol naar pol springt en binnen luttele seconden voor Derby staat. Derby buigt voorover en fluistert Gibba in het oor: “Nu is het jouw beurt om mij te helpen.” Gibba wenkt Derby terwijl hij weer over de pollen terug springt, en de kapitein volgt zijn spoor. Natalja gaat voor Derby staan. “Zo, dus jij hebt Gibba geholpen? En waarom eigenlijk? Moet jij niet loyaal zijn aan je heer?” Ze kijkt hem streng aan, maar ziet zijn prachtige ogen. “Ik kan niet anders. Wat de heer en de predikant van plan waren is niet goed. Ik heb er zelf geen vrede mee. Maar ik denk dat ik zelf te laf ben om me er tegen te verzetten. …En… tja…” Derby twijfelt even… “Ik denk dat ik verliefd op je ben…” komt er stamelend over zijn lippen. “Jij verliefd op mij?” En Natalja kijkt hem lachend aan. “Euh… Ja…” fluisterde Derby. “Maar dat kan niet,” zegt Natalja: “Want ik houd al van Gibba.” Ze kijkt naar Gibba, die staat te stralen. “Hij is eerlijk, en heeft me gered!” En ze kijkt Derby goed in zijn ogen. “Hij sprong zelfs uit de kerktoren om me te redden.” “Stop!” roept de oude Anouska plots. De drie kijken haar aan. “Natalja…” spreekt ze tot haar kleindochter: “Je kan wel van Gibba houden, maar niet op de manier dat je denkt.” Natalja kijkt haar oma met een boze blik aan. “Oma, hoe kun je dat nu zeggen, misschien omdat Gibba niet volmaakt is? Is dat de reden? Oma, dit valt me tegen, dit had ik niet van u verwacht!” spreekt Natalja teleurgesteld. “Nee, meisje, het is niet wat jij denkt” zegt de oude vrouw. “Weet je nog lang geleden, toen jij nog een heel klein meisje was… dat je moeder stierf voor de kerktoren?” Natalja knikt, en er verschijnt een traan. “En mijn broertje in de put werd gegooid en verdronk,” fluistert ze. Anouska pakt het gezicht van Natalja in haar oude handen, en draait het gezicht naar het hare. “Nee meisje,” spreekt de oude vrouw. “Gibba is je broertje. Hij werd gered door de vorige predikant, groeide op in de toren, en ze noemden hem de Klokkenluider.” “Wat? Is Gibba mijn broertje?” stamelt Natalja verbaasd. En de oude vrouw knikt. Natalja pakt Gibba vast en geeft hem een paar grote kussen op zijn hoofd. “Ik heb een broertje! Mijn broertje leeft nog!” En de twee dansen in het rond. “Dus!” spreekt Anouska: “Je kunt zoveel van hem houden! Maar je kunt er nooit mee trouwen!” Nadat de teleurstelling daarover is verdwenen denkt Natalja even na. Ze gaat voor Derby staan, kijkt hem eens goed aan. “En jij denkt ook van mij te houden?” vraagt ze hem. Derby knikt: “Heel veel!” “Zou je me dan ook redden zoals Gibba deed, door uit de toren te springen?” Derby lijkt even angstig bij de gedachte. “Zou ik je hart daarmee winnen?” vraagt hij op zijn beurt. “Het zou een stap in de goede richting zijn,” antwoordt Natalja. “Dan ga ik dat doen! Ik spring voor jou van de kerktoren af!” En hij drukt de hand van Natalja. Samen gaan ze terug naar het kamp, drinken een biertje op de overwinning, en gaan aan de slag bij de verzorging van de zieken.

De dagen er na verspreidt het nieuws zich door het dorp. Kapitein Derby gaat van de toren springen! Op de zwaai aan het luidkoord van Gibba na, heeft niemand dat ooit gedurfd. Iedereen wil het zien. En op de bewuste dag reizen van heinde en verre de mensen naar Oirschot. Vanaf de bovenste balustrade is een touw gespannen naar Café Princee, bij het Oude Raadhuis. In de lokale cafés worden door de soldaten van Derby weddenschappen afgesloten, en er wordt veel geld op ingezet. De Markt staat volgepakt met mensen als kapitein Derby en een paar soldaten vanuit Café Princee, door een dikke haag mensen naar de toren lopen. Hij houdt stil voor het Raadhuis, waar op het bordes Gibba, Anouska en Natalja staan. Hij werpt Natalja een handkus toe. En Natalja glundert. “Laat je niet gek maken,” fluistert Anouska. “Niets is wat het lijkt!” Maar die laatste woorden hoort Natalja niet. Kapitein Derby en zijn mannen sluiten de deur van de toren achter zich. En beginnen aan de klim over het trapje naar boven. Vanuit de kleine spleetramen in de muur ziet Derby het volgepakte marktplein. Ze gaan hoger en hoger… en hoe hoger ze komen, hoe benauwder Derby het krijgt. Ze staan helemaal boven op de toren, de knieën van Kapitein Derby knikken. De twee soldaten zien de angst in de ogen van de kapitein. “Gaat het?” vragen ze. En Derby schudt zijn hoofd. “Verdomme! Derby!” snauwt de een. En Derby ligt van schrik tegen de leien van het kerkdak. “Laat hem!” roept de ander. “Ik had het wel verwacht, ik heb een reserveplan.” En hij haalt een grote pop van stro vanachter het torendak tevoorschijn. “Ik had zoiets wel verwacht, dus ik heb een oplossing bedacht.” De mannen kijken elkaar aan. “Heb je het geld van de weddenschappen?” vraagt hij de andere soldaat. “Jazeker!” En de soldaat haalt een grote buidel goudstukken tevoorschijn. Ze spreken het plan door, terwijl de menigte onder aan de toren begint te joelen. Derby staat op, en gaat over de balustrade hangen om naar het publiek te zwaaien. Hij gaat terug, en de mannen helpen hem zijn uniform uit te doen. Ze kleden de pop er mee aan, en plaatsen die op de balustrade. Verstopt achter de strooien pop zwaaien ze met de armen van de pop. Het publiek begint te schreeuwen: “Springen! Springen! Springen!” Er komt beweging in het touw… en op dat moment zwiert de pop de eerste meters naar beneden. “Hij springt echt!” roept Natalja naar Gibba. De pop zweeft langzaam naar beneden… tot dat die achter een knoop in het touw blijft haken. Door de snelheid en de abrupte stop breekt de pop van het touw, en valt tientallen meters naar beneden, om met een flinke plof in het publiek op het marktplein te storten. Natalja wendt haar hoofd af, en valt haar oma in de armen. “Niets is wat het lijkt!” spreekt Anouska. En het publiek wordt gewaar van het bedrog. Voor hen ligt de uit elkaar gevallen stropop. “De fik er in!” roept iemand uit het publiek. En onder luid geschreeuw wordt de pop in brand gestoken. Derby en zijn mannen aanschouwen wat er gebeurt, en haasten zich naar beneden naar de grote kerkdeur. “Barricadeer de deur!” roept hij tegen de twee, terwijl hij de sacristie invlucht. Ze kunnen nog net de grote houten balk als vergrendeling op de deur gooien. Hier zitten ze even veilig voor de woedende menigte die op de grote deuren staan te bonken. Derby slaat een grote omslagdoek over zijn hoofd, en glipt via het kleine deurtje een steegje in, met de geldbuidel in zijn zak. Het duurt dagen voordat de laatste woedende mensen het marktplein verlaten, en de twee soldaten zonder kleerscheuren de kerk kunnen verlaten.

Van Derby hebben we nooit meer wat vernomen, want dat was de lafaard die hij altijd al was geweest.

Wilt u Natalja zien dansen? Uw toekomst laten voorspellen door Anouska? Komt u oog in oog staan met de Witte Wieven? Ontkomt u aan de toorn van Sweerts de Landas? Wilt u zien hoe de rattenvanger en de pestdokter te werk gaan? Of wilt u een meet-and-greet met Gibba? Of ren voor uw leven als u de pestkolonie doorkruist! Kom op zaterdagavond 28 oktober naar Halloween Oirschot, en beleef het! Als je durft…

Bericht van de schrijver
Ik hoop dat u veel plezier heeft beleefd aan het lezen van dit verhaal. Of geïnspireerd bent geraakt. Ik wens u veel plezier met de voorbereidingen of de beleving op de avond zelf.
Het verhaal is een mengeling van feit en fictie. Ik heb de creatieve vrijheid genomen om personen uit de Oirschotse geschiedenis te gebruiken. Dat wil helemaal niet zeggen of ze ‘goed’ of ‘kwaad waren, maar ze zijn puur gebruikt om het echt te laten lijken, en hebben dus geen enkele feitelijke heemkundige en historische waarde. Dus ja… Christiaan Sweerts de Landas , predikant Schapenberg en van Aelst hebben echt bestaan, maar of ze slecht waren? Wie zal het zeggen.
Wat wel waar is:
De protestanten heersten over Oirschot, na de val van Den Bosch.
De Basiliek werd protestants, openbare functies werden door protestantse bezet, de kapellen van Oirschot werden gesloopt, de Heilige Eik omgezaagd. De Oirschottenaren hebben de predikanten wel degelijk getreiterd! En predikant Schapenberg was na 8 weken al weg!
Het verhaal is doordrenkt met bestaande sprookjes en legenden, om het herkenbaar te laten lijken voor zowel bewoners van ons mooie dorp, maar ook voor onze vele bezoekers van elders, Europa en ver daarbuiten.
U zult zeker herkennen:
De Klokkenluider van de Notre Dame (Frankrijk)
De Rattenvanger van Hamelen (Duitsland)
Legende van de Witte Wieven (Noord en Oost Nederland)
Kapitein Derby (waargebeurd Oirschots Volksverhaal)

Dank dat u de tijd heeft genomen om het verhaal te lezen, veel plezier met Halloween!

Leon Vingerhoeds
Oirschot, September 2023